Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneWie de moeite neemt het allemaal te volgen, moet inmiddels wel denken dat de Nederlandse literaire kritiek van tegenwoordig benedenmaats is en bovendien hopeloos corrupt. Uit alle essays, polemieken en ingezonden brieven van de laatste tijd ontstaat het beeld van een literair klimaat dat geheel en al in de greep verkeert van onbenul en vriendjespolitiek. Steeds luider klinkt het gekrakeel. Knuppels worden in hoenderhokken geworpen en even hard weer teruggegooid. Schrijvers beschuldigen jury's en recensenten, jonge dichters beschuldigen elkaar, critici verdedigen zich tegen aantijgingen, hoerige stukjesschrijvers worden ‘ontmaskerd’ door scribenten met kilo's boter op hun hoofd en dan vervolgens weer gerehabiliteerd door paladijnen; eenieder beschuldigt iedereen, behalve zichzelf. Grachtengordel is synomiem voor maffia geworden, incrowd staat gelijk aan culturele incest. Het kan allemaal best waar zijn, en mooi klinkt het niet, maar het is een misvatting te denken dat het iets van de laatste tijd is of dat het typisch Nederlands zou zijn. Zulke verdachtmakingen en beschuldigingen zijn even oud als de beroepen zelf; ze horen eenvoudig bij schrijvers en critici. Bovendien zijn ze niet regionaal gebonden. Als de vaderlandse auteurs en hun recensenten corrupt zijn, dan zijn ze nog steeds corrupt; áls de gezamenlijke literati werkelijk één grote hoerenbende vormen, dan zijn ze eenvoudig niet beter dan hun buitenlandse collega's. Honderdvijftig jaar geleden was het niet anders. Ook toen al lag voor eenieder die het waagde een pen op papier te zetten eenzelfde wespennest klaar. Toen de Victoriaan Anthony Trollope vernam dat zijn roman The Kellys and the O'Kellys op voorspraak van een vriend van hem besproken zou worden in het gezaghebbende The Times werd hij bevangen door een vage onrust. In zijn autobiografie, zojuist verschenen bij De Arbeiderspers in de reeks Privé-Domein (vertaling Tinke Davids), mijmert hij zelfgenoegzaam: ‘Zou die bespreking, als zij ooit verscheen, niet van meer waarde, of in elk geval eerlijker zijn geweest als ze op een andere manier tot stand was gekomen, - als de criticus bijvoorbeeld was aangezet door de verdiensten of de tekortkomingen in plaats van door de vriendschap van een vriend? En ik besloot toen dat ik, mocht ik doorgaan met het schrijven van boeken, geen contact met critici zou leggen over eventuele boekbesprekingen. Ik zou niet vragen om kritiek, en die ook niet betreuren; ik zou nooit een criticus bedanken voor zijn lof of met hem redetwisten, zelfs niet voor mezelf, wegens afkeuring. Aan die regel heb ik me heel strikt gehouden, en ik kan die regel aanbevelen bij alle jonge schrijvers. Wat men kan verkrijgen door onderhandelingen met de critici is nooit de schande waard.’ Dit alles speelt zich af in het Engeland van 1848. Nu doet Trollope zich in zijn autobiografie voor als een door en door fatsoenlijke en oprechte Victoriaan, maar hij laat duidelijk doorschemeren dat er ook honderdvijftig jaar geleden auteurs en critici waren die niet vies waren van een spelletje handjeklap. Een eeuw later heeft de bekende Britse criticus Cyril Connolly nog minder illusies. Ook hij is van mening dat critici geen bevriende auteurs moeten bespreken, maar zijn motieven voor deze uitspraak zijn niet erg verheffend. ‘Blijf af van romans die door je vrienden zijn geschreven,’ schrijft hij in The Condemned Playground uit 1945. ‘Denk eraan dat het doel van de criticus is zich te wreken op de scheppers, en zijn methode moet afhangen van het feit of het boek goed of slecht is, of hij het zelf durft neer te sabelen of zich koest moest houden en wachten tot het overgewaaid is.’ Connolly was natuurlijk bevooroordeeld, want hij moest in zijn leven te veel boeken bespreken om het beroep van recensent nog hoog te kunnen schatten. Wat hij echter wel goed zag, was dat er tussen auteurs en critici een natuurlijke vijandschap bestaat, die door geen enkele vriendjespolitiek kan worden weggenomen. Oprechte en langdurige vriendschap tussen twee mensen van wie de een publiekelijk oordeelt over wat de ander met veel bloed, zweet en tranen heeft gemaakt, is vrijwel uitgesloten. Ze kunnen respect voor elkaar hebben, maar alleen zoals generaals aan tegenoverliggende kanten van een slagveld elkaar respecteren; er zijn eenvoudig te veel tegenstrijdige belangen in het spel. Wanneer er sprake is van ‘vriendjespolitiek’, dan zal de nadruk altijd vallen op ‘politiek’. Zoals alle tegenstanders hebben ook auteur en criticus altijd behoedzaam toenaderingspogingen tot elkaar ondernomen. Zolang de literatuur bestaat, zullen ze dat waarschijnlijk blijven doen. Ze zullen elkaar de hemel in prezen en kameraadschappelijk op de schouders slaan, elkaar dienst en wederdienst verlenen, maar het is uiterlijke schijn, een tijdelijke détente. De schrijver en zijn criticus blijven ‘ongemakkelijke bedgenoten’ en alle oneerlijkheid, valse vleierij en corruptie komen voort uit de onnatuurlijke situatie waarin ze zich bevinden. Hoogstens kunnen ze elkaars beste vijanden worden. |
|