Koos Van Zomeren
Vervolg van pagina 7
ver vist naar complimenten als hij een verbinding legt tussen zijn Herwijnse portretten van ‘Tante, Atje en Lin’ met de dorpsnovellen uit de wereldliteratuur: V.S, Naipauls Miguel Streef, Astafjevs De beschermengel, John Steinbecks Tortilla Flat, maar de obsessionele drift waarmee Van Zomeren zoekt naar de zin van leven en sterven van zijn proletarische grootouders, geeft hem recht op de vergelijking. De beschrijving van hun gekift over een schuurtje (de journalist Van Zomeren haalt er zelfs arrondissementsrechtbankuitspraken uit 1931 bij) heeft klasse.
Niet alle archeologische scherven uit Van Zomerens collectie hebben die allure: om de gewetensvolle verslaggeving van zijn dromen zou ik hem niet gevraagd hebben, maar hij houdt hun vermelding gelukkig steeds kort. Vaak slaat de schrijver aan het ‘vogelen’ (de term is van Van Zomeren, die zich ervoor verontschuldigt), maar dat wordt naarmate het jaar verstrijkt beduidend minder frequent - terwijl ze toch geen reden tot klagen gaven. De schrijver excuseert zich vaker: voorde ‘saaiheid’ van zijn leven, voor de structuurloosheid van gebeurtenissen en gedachten en het gebrek aan ‘macht’ daarover om er een zinvol dagboek uit te componeren. En dat is dan waardoor je geïnfecteerd raakt met de lichte wanhoop van de schrijver. Excuses? Voor zoveel vrijwillig afgestane rijkdom?
■