Beminnelijke krankzinnigheid
Wie speelt het klaar om met zo'n uitdrukkingskracht en medegevoel te spreken over de clitoris van zijn zeer bejaarde grootmoeder, een geadoreerd wezen. In al de zeer gevarieerde onderwerpen in dit boek treft voortdurend de oorspronkelijkheid, de virtuoze omgang met het woord, de veelzijdigheid en de overdrijving af en toe. Niets ontsnapt aan zijn aandacht, het minst nog allicht de vrouwen. Verder dringt zich het besef op dat Morriën, als hij al niet zo geplaagd was door zijn ziekten, ook makkelijk door een zekere graad van krankzinnigheid geteisterd had kunnen worden. Met zijn constante luciditeit stellig een beminnelijke krankzinnigheid.
Adriaan Morriën, tekening Siegfried Woldhek
Wat mij nu nog het meest hindert in mijn eerste indruk van hem is het ontbreken toen van een nauwkeurige kennis van de hel waarin hij had geleefd en die hij achter zich liet na het verlaten van het sanatorium. Maar tegelijk hoeveel baat heeft hij er in die zieke jaren bij gevonden, het wekken van zijn literaire belangstelling, een eerste kennis van liefde en erotiek op een droefgeestige manier. Hoe duidelijk wordt dat bij het overlezen van zijn eerste herinneringen, de opening van Plantage Muidergracht, ‘Rendez-vous, De geschiedenis van een medelijden’, gepubliceerd in het jongerentijdschrift Werk, waarvan Hoornik en ik de Nederlandse redacteuren waren.
Morriëns prille liefde voor zuster Lies Franken uit het sanatorium werd begeleid door ziekte en stond in de schaduw van IJmuiden. Het was een liefde gevoed door een correspondentie, waaraan de liefde ten slotte bezweek, eerder nog dan door de ziekte van Lies. Ze was van een bedrieglijke maagdelijkheid, iets jongs dat gedoemd is vroeg te sterven, zoals hij haar beschrijft. Nog een staaltje van Morriëns soms mysterieuze taalgebruik in dit jeugdverhaal. ‘Zij werd in de schemering een geheimzinnige vlek, een hartstochtelijke eenzaamheid.’
Cryptogram uit 1956, zoals Lasterpraat uit 1975 smeken nog meer om aanhoudend citeren, zoals bij zijn definitie van de snob, ‘een van die mensen die de literatuur begeleiden zoals een blaffende hond vroeger met een paard meeliep’.
Morriën die een druk literair leven leidde, meestal noodgedwongen om geld te verdienen voor zijn gezin, spreekt met de van hem verwachte minachting over literaire samenkomsten, als men ‘zijn meeste energie verbruikt met het vermijden van mensen die men niet wil ontmoeten’. Niettemin bezat hij een ongewoon groot talent om als alles goed zat een heel gezelschap bezig te houden met zijn verhalen en herinneringen aan zijn ouders en familieleden, of nog briljanter met anekdoten en roddel over mensen en schrijvers in zijn buurt.
Bij zijn collega's kon hij zelfverheffing als hij die meende te bespeuren nog het minst verdragen. Bij Chris van Geel vermoedde hij dat die bij elk gezicht van hem dacht: ‘Luister eens hoe mooi dit is, hoe subtiel ik dit heb gevoeld, hoe uniek deze waarneming is.’ Dichters die zo gevoelig over hun vrouw schrijven wantrouwde hij eveneens, zoals Jan Greshoff over zijn echtgenote in een gedicht: ‘Zij is zo pienter en ze omhelst zo heerlijk.’ Door zijn stelligheid riep de regel bij Morriën bijna onvermijdelijk een boosaardige twijfel op. Erger vond hij een christelijke dichter op een PEN-bijeenkomst, die een sonnetregel voorlas ‘die zijn ergste vijand niet had kunnen verzinnen. “Mijn lief, uw kruis het stokt mij in de keel.”’
Hoewel hij bij al deze herinneringen, observaties, aforistische opmerkingen onvoorstelbaar veel ter sprake brengt, ons nonchalant zijn geestigheden toefluisterend, keert hij toch voortdurend terug naar zijn kindertijd, zijn familie en vooral naar zijn moeder. Ook daarbij werd lang niet iedereen gespaard zoals in Lasterpraat zijn grootvader, die ‘als visser bij IJsland in een vliegende storm overboord was geslagen en verdronken, wat op een zekere onhandigheid wijst, hoewel hij toch elf kinderen had verwekt, wat er overigens ook op zou kunnen wijzen’.
Hoe omvangrijk Plantage Muidergracht ook is, toch is Morriën bepaald geen veelschrijver. Het schrijven vindt hij meestal een teleurstelling. Mogelijkheden verstarren tot resultaat, begrip komt tot stilstand. Hij heeft niet het geduld voor schrijven, zegt hij, dat een soort metselwerk is, het op elkaar leggen van steentjes observatie, ‘tegeltjes-gevoel’, het uitstrijken van stilistisch cement.
Hoe waar allemaal. Toch heb ik er nooit in geloofd dat het Morriën aan geduld ontbreekt. Zijn succes bij vrouwen wordt deels verklaard door de volstrekte afwezigheid bij hem van gejaagdheid. Hij gaat niet weg, blijft tot het bed toe, en daarin is hij ongetwijfeld een zachtzinnige minnaar die vrouwen zowel imponeerde als geruststelde.
Zijn ironie bespaart hij ook overigens zijn vrouwen niet, zoals in een opmerking over een echtpaar op een feest. Over de vrouw: ‘Haar gezicht lijkt heel ver weg, alsof zij nadenkt, over niets. Plotseling een gezicht waarvan je voelt dat iedereen het lief vindt. Het is ook lief, denk je, en je legt je bij de algemene opinie neer.’
Deze vorm van kritiek kan al niet kattiger en subtieler, tenzij misschien in de passage over een vrouw die hem vertelde dat zij ging trouwen en veel kinderen wou hebben. Adriaans verhouding met haar had eigenaardige aspecten. Zij begon met een orgastische vervoering, maar ten slotte voelde hij zich bij haar als Mozes die wel het beloofde land mocht zien maar er niet binnengaan. Bij de aankondiging van haar huwelijk en haar verlangen veel kinderen te hebben, ‘vroeg hij zich af hoe haar man dat wilde bewerkstelligen, de bevruchting van een draaitol.’