Meester van zijn vak en van de menschen
Termorshuizens studie van P.A. Daum, scherpzinnig portrettist van tempo doeloe
P.A. Daum Journalist en romancier van tempo doeloe door Gerard Termorshuizen Uitgever: Nijgh & Van Ditmar, 640 p., f 69,50
Tessel Pollmann
Een goed boek maakt nieuwsgierig. Het proefschrift van Gerard Termorshuizen over de journalist en romancier P.A. Daum is goed. En doet verlangen naar meer, over de schrijver, maar vooral over het milieu waarin hij zijn duizenden puntige, vinnige kranteartikelen en zijn geestige, realistische romans schreef. P.A. Daum (Paatje, voor velen) leefde en werkte in het laatste kwart van de vorige eeuw in Indië. Eerst in Semarang, later in Batavia; in beide steden had hij een eigen krant. Hij was de geboren courantier die met trefzekerheid zijn lezers noch onderschatte, noch overschatte, maar ook zichzelf niet prijsgaf. Hij maakte zijn kranten naar wat toen een nieuwe formule was, die hij voor het eerst in het Franse dagblad Le Figaro zag: hij bracht het grote nieuws, en snel; hij minachtte tegelijk het belang van de lokale verslaggeving niet; hij bracht ook amusement. Hij maakte een krant waar mensen naar uitkeken. In zijn kranten, geschreven voor die niet zeer geletterde, Europese burgerij in Indië, sneed hij met aplomb ook de ‘grote’ vraagstukken aan: de koloniale politiek, maar ook de nieuwe romans van Zola en diens theoretische bespiegelingen, Wat het eerste betreft had hij het meestal bij het verkeerde eind, want Daum was een koloniaal die niks of weinig zag in echt beleid en alles zag in de vrijwel ongebreidelde vrijheid van de particuliere ondernemer. Dat ook Europeanen belasting moesten betalen voor de wegen en de bruggen, de scholen en de spoorwegen was hem een gruwel. Dat ondernemers hun inheemse koelies niet mochten behandelen (mishandelen is overigens een passender term) eveneens. En toch was hij niet geborneerd. Toch keek hij kritisch naar zijn mede-Europeanen en zette hij ze neer in genadeloze portretten in een reeks van romans die hij eerst als feuilleton in zijn eigen krant publiceerde.
Gerard Termorshuizen heeft, heel slim, Daum niet behandeld als courantier of als romancier, maar als een man die en literair begaafd journalist en courantier was. Telkens weer trekt Termorshuizen de lijn van Daums journalistieke werk door naar diens romans, en dat geeft zijn studie levendigheid en karakter. Termorshuizen overigens trekt die lijn niet zover door dat hij beweert dat Daums romans alleen geschreven konden worden zoals ze geschreven werden omdat de auteur journalist was.
Toch denk ik dat dat zo is. Daum was, zoals het een bekwaam journalist betaamt, niet alleen meester van zijn vak, maar ook ‘meester van de menschen’. De laatste term is van Zola en ze komt voor in een schitterend citaat waar ook Daum van hield en dat hij aanhaalde. Dat citaat luidt zo: ‘Ik ken de dagbladpers door en door,’ schreef Zola, ‘en tot elk jong schrijver die mij om raad vraagt, zal ik zeggen:’ ‘Werp u hals over hoofd in de journalistiek, precies zoals ge u in het water werpt om te leeren zwemmen.’ Het is in den tegenwoordigen tijd de eenige mannelijke school: daar komt men in wrijving met iedereen en wordt men gehard: daar kan men zijn stijl leeren smeden op het zware aambeeld van het elken dag te leveren courantenartikel. Ik weet wel dat men van de journalistiek zegt dat ze de menschen verslijt en hen afkeerig maakt van ernstige studiën en van hoogere letterkundige aspiraties. Zeker, ze verslijt hen, die geen weerstandsvermogen hebben, zij houdt de luiaard en onverschilligen terug, wier ambitie gemakkelijk bevredigd is. Maar wat doet dat er toe? Ik schrijf niet voor de middelmatigheden: zij blijven in de vijzel der dagbladpers, zoals zij zouden gebleven zijn in die van den handel of van het notariaat. Ik schrijf voor den krachtigen; voor hen die werken en willen. Laat hen zonder vrees in de journalistiek gaan; zij zullen er uit komen als soldaten van een veldslag; geoefend en wel gewond maar meester van hun vak en van de menschen.’ En Daum was ‘een meester van de menschen’ zoals Zola bedoelde, in de zin dat hij ze zonder schroom tentoonstelde, in al zijn romans, met al hun bedenkelijke motieven: geldzucht, carrièredrang, jaloezie, lust. Daar was moed voor nodig, in het provinciaalse stadsleven van Europese kolonialen. Het is alsof de hoofdredacteur van de Amersfoortse Courant jaar na jaar een sleutelroman
over zijn eigen lezers durft te publiceren - wat niet het geval is. En er was veel Amersfoort in Indië. Er was alleen meer geld dan in Amersfoort te verdienen. En op te maken.
Daum moraliseert daar niet over. Hij was daarvoor te veel een verslaggever, want hij ging er als hoofdredacteur zelf op uit. Hij zag en hij hoorde hoe mensen over elkaar praatten. En als verslaggever luisterde hij met een journalistiek oor - gericht op dat ene waarmee de informant zich verraadt. Alles wat voor hem als journalist ‘ruis’ was, gebruikte hij als romancier. Hij wist daarnaast feitelijk ook veel, omdat hij in veel verschillende kringen kwam. En hij wist wat er achter stak. Hij had het voor een schrijver ongelooflijke voordeel dat zijn ervaringswereld per definitie niet beperkt was tot die van zijn eigen werkomgeving. Er komt in zijn werk dan ook geen journalist voor. Dat had hij niet nodig. Hij witst hoe het toeging in de suiker en tabak waarin zijn lezers werkten. En dat is een stuk interessanter dan wat er zich afspeelt op een krant - al zal geen krantelezer dat geloven. Goena-Goena; Van de suiker in de tabak; Hoe hij Raad van Indië werd; H. van Brakel, Ing. B.O.W.; Nummer Elf; al die romans bewijzen het.
P.A. Daum ± 1891
Onder: Daum met zijn vrouw en hun vijf jongste kinderen, 1894