Dublins pillendozen
In Ierland bestaat traditioneel een gepassioneerde belangstelling voor geschiedenis. Zo hebben de moeilijkheden in Noord-Ierland veel te maken met de standvastige wijze waarop de bevolking de blik gevestigd houdt op het verleden. Voor Stephen Dedalus, het alter ego van James Joyce in diens roman A Portrait of the Artist as a Young Man, was geschiedenis ‘een nachtmerrie waaruit ik probeer te ontwaken’; Thomas Kettle, een medestudent van Joyce in het Dublin van hun jeugd, sprak over geschiedenis als ‘de leugen waarover men ruzie maakt’. Geen wonder dat zoiets als het Dublinse ‘millenium’ - de Ierse hoofdstad heeft besloten duizend jaar oud te zijn en dit op gepaste wijze met veel vertoon te vieren - onvermijdelijk enige historische publikaties tot gevolg heeft. In Dublin; A Traveler's Companion (Constable, f 64,30, importeur Nilsson & Lamm) is een groot aantal getuigenissen uit het roerige Dublinse verleden bijeengebracht door Thomas en Valerie Pakenham, die aardig geslaagd zijn in hun opzet om dit verleden te laten spreken door middel van brieven, dagboeken, memoires, krantestukken en niet te vergeten de literatuur. De lezer, die zich meegevoerd ziet op een zwerftocht langs de monumenten, over de kaden, door stadswijken en parken, mag onderweg heel wat wetenswaardigs vernemen. Gezien Dublins reputatie als een oord van welbespraakte lieden die in etablissementen met volledige vergunning uitputtend roddelen over elkaars eigenaardigheden, is het niet meer dan passend dat op deze rondtocht het triviale allerminst werd geschuwd. Zo omvat het beeld dat van de achttiende-eeuwse politieke denker en essayist Edmund Burke wordt gegeven niet diens optreden als orator of rechtsgeleerde; nee, we zien hoe de schooljongen Burke zich vermaakt door in een tobbe in de ondergelopen kelder van zijn ouderlijk huis rond te dobberen. Destijds namelijk stonden bij hoog water de kaden
van de rivier de Liffey blank. En dan dat treurige hoogtepunt in de meer recente Dublinse geschiedenis, de Paasopstand van 1916: als alle gegevens inzake het getal van de slachtoffers en de plechtige woorden van de manifesten zijn gestold tot enkele paragrafen in de geschiedenisboekjes, dan blijft daar het beeld - hier weergegeven in een verslag van Ernie O'Malley - van een beschonken oude vrouw die op een dood paardelijf zit en al zwaaiend een liedje zingt. Het jaar 988 is, nogal arbitrair, door het stadsbestuur als het beginpunt van de Dublinse geschiedenis genomen omdat toen een van de Ierse koningen de nederzetting op de Vikingen zou hebben veroverd. Zouden de huidige bestuurders er misschien op uit zijn om iedere herinnering aan de alleroudste geschiedenis van hun stad te smoren? In ieder geval maakt Thomas Pakenham in zijn inleiding tot dit boek met nauw bedwongen verontwaardiging gewag van een wandaad uit het begin van onze jaren tachtig, toen de vroede vaderen van Dublin een nieuw stadhuis, bestaande uit twee massieve betonnen pillendozen, lieten neerzetten op het pasontdekte hart van de oude Viking-nederzetting. Ook de manier waarop er met het architectonische erfgoed uit Dublins gouden periode (de achttiende eeuw) is omgesprongen - de oude Sackville Street werd O'Connell Street: van ‘neo-classic’ tot ‘neon classic’ - wordt in niet mis te verstane termen gelaakt, en hier waarlijk niet voor het eerst. De viering van het millennium is misschien niet de slechtste gelegenheid om te hopen en te bidden dat de hartstocht van de Ieren voor het verleden ook nog eens zichtbaar wordt in de manier waarop ze in hun hoofdstad omgaan met het vele wat er, ondanks alles, nog van over is.
MK