Ik ben bezeten door een allesoverheersende vernietigingsdrift
Hugo Claus over Cobra, Een zachte vernieling en zijn grote boek ‘Beelden’
Marc Reynebeau
Het is louter toeval dat Hugo Claus' roman Een zachte vernieling, waarin het Parijs van de Cobra-schilders het decor vormt, verscheen op het moment dat allerlei manifestaties de veertigste verjaardag van Cobra herdenken (Claus; ‘Ik word er onpasselijk van’), en dat hij plannen maakt voor tentoonstellingen van zijn schilderijen in Amsterdam en Berlijn, terwijl eind mei zijn boek Beelden verscheen (uitgegeven voor Nederland door J.H. Gottmer/H.J. Becht, f 350,-). Marc Reynebeau had hierover een gesprek met hem.
In dit enorme boek, een initiatief van de Vlaamse kunstboekenuitgeverij Mercatorfonds, in co-editie met de Nederlandse uitgeverij Becht en het Franse huis Albin Michel, brengt niet minder dan 465 plastische werken van Claus bij elkaar. Dat werk - in inkt, potlood, gouache, aquarel, oliekrijt, collages, airbrush, fotomorfoses (fotokopieën over elkaar heen) of een combinatie daarvan - is gelardeerd met alfabetisch volgens trefwoorden geordende uittreksels uit gedichten van Claus.
Samensteller van het boek is Marnix Vincent, vertaler van Claus' werk in het Frans. Onlangs kwam van hem (samen met Maddy Buysse) de Franse vertaling van een bloemlezing uit Claus' poëzie uit onder de titel Traces (bij de Zwitserse uitgeverij L'Age d'Homme); zijn Franse versie van Een zachte vernieling verschijnt in het najaar.
Beelden is alles behalve een conventioneel kunstboek. De opgenomen werken worden op geen enkele manier geïdentificeerd of beschreven: geen data, titels, chronologie of afmetingen. Beelden krijgt daardoor de allures van een imaginair museum. Soms zelfs letterlijk, want sommige werken bestaan enkel als foto, terwijl het origineel verdwenen is, vernietigd, verminkt.
‘Ik ben bezeten door een alles overheersende vernietigingsdrift,’ zegt Hugo Claus. ‘Van de duizenden dingen die ik heb gemaakt is maar een klein deel bewaard gebleven. Ik maak reeksen van vijftien, twintig werken, waarin ik iets zo nauwkeurig mogelijk tracht op te roepen in eenzelfde stijl. Daar haal ik dan een stuk of tien van weg, en na een jaar of drie, of tien, verdwijnen er nog een aantal, zodat ik daar na verloop van tijd een of twee van overhoud. Niet omdat het de beste van de serie zouden zijn, maar omdat ze het best die stijl uitdrukken, ik houd er dus een souvenir van over, dat is het vertrekpunt.
Bovendien breng ik voortdurend correcties aan, niet alleen door te vernietigen, maar ook door het veranderen. Dat gaat altijd de richting van de mutilatie uit, datgene wat je niet mag doen. Voor mijn tentoonstelling “Cobra revisited” (1978) heb ik mijn Cobra-schilderijen uit de jaren 1948-'50 niet zomaar getoond, maar met de schaar stukgesneden. Door die ingreep verloren ze alle waarde. Dat zijn de kinderachtige dingen waar een volwassen man zich mee amuseert. Men wantrouwt dat.’