Essayist tegenover Goliath
Cyrille Offermans' zorgelijke monterheid in ‘Niemand ontkomt’
Niemand ontkomt Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Verlichting door Cyrille Offermans Uitgever: De Bezige Bij, 287 p., f 34,50
Carel Peeters
Theodor Adorno en Max Horkheimer verklaren in de inleiding van hun De dialektiek van de verlichting weliswaar dat ‘de vrijheid van de maatschappij onafscheidelijk met het verlichtende denken verbonden is’, het beeld dat ze daarna schetsen van wat het verlichtende denken sinds de achttiende eeuw heeft aangericht is zo donker dat het moeilijk is te geloven dat het nog ooit iets opwekkends zou kunnen voortbrengen. Voor een boek uit het midden van de jaren veertig bevat het vele profetische hoofdstukken en passages, met name die over de ontwikkeling van de ‘cultuurindustrie’. De sombere, negativistische kijk van in het bijzonder Adorno op de samenleving, die wordt beheerst door het ‘blindelings pragmatisch geworden denken’, ontnam echter ieder zicht op de mogelijkheden die het verlichtende denken in zich heeft om iets ten goede te keren. De maatschappij die uit de verlichting is voortgekomen had zich in zijn ogen onmogelijk gemaakt, en elke deelname eraan betekende aanpassing aan een maatschappij die zich in stand houdt door alles wat met de menselijke natuur te maken heeft te onderdrukken, te disciplineren, te beheersen, te domesticeren, te manipuleren, te controleren. Het hierbij horende denken is louter ‘instrumenteel’, het laat zich niets gelegen liggen aan alles wat geen (veelal economisch) belang dient.
In de vier bundels essays die Cyrille Offermans nu heeft gepubliceerd is hij sterk door Adorno en de Frankfurter Schule beïnvloed, maar vanaf De kracht van het ongrijpbare (1983) is hij op zoek naar perioden in de geschiedenis, stromingen, schrijvers, mentaliteiten en menselijke eigenschappen die niet ‘instrumenteel’ genoemd kunnen worden, niet in dienst van het nut staan en die dus een andere wereld oproepen. Offermans gaat uit van het idee dat de wereld waarin we leven maar één van de mogelijke werelden is. Die perioden, schrijvers en filosofen laten andere mogelijke werelden zien: de vroege renaissance en de vroege Verlichting waren perioden waarin lichaam en geest, rede en gevoel, het hoge en lage nog versmolten waren; schrijvers als Kafka, Beckett, Proust, Joyce, Calvino, Claus, Cortazar, Van Ostaijen, Lucebert (en de moderne literatuur in het algemeen) zijn op zoek naar oorspronkelijke menselijke emoties en een ‘staat van onwetendheid’ die contrasteert met de overvloed aan informatie die nu het leven beheerst; filosofen als Ernst Bloch, Lichtenberg, Diderot en Nietzsche bedrijven filosofie als een vrolijke wetenschap en hebben een afkeer van het abstracte denken, ze zijn concreet en denken met hun handen, in tegenstelling tot het grootste deel van de andere filosofen. Schilders als Jean Dubuffet (het essay over hem staat in de vorige bundel De mensen zijn mooier dan ze denken) en Goya (in Niemand ontkomt) hebben het verdringen en onderdrukken van de menselijke natuur geschilderd.
Offermans' analyses staan onmiskenbaar in de traditie van Adorno maar hij is allerminst negativistisch. Hij heeft een zorgelijke monterheid die hem hardnekkig laat zoeken naar alles wat het leven op zijn voorwaarden kan bevestigen. ‘Tot het laatst toe blijft hij alert op mogelijkheden die het leven kunnen veraangenamen,’ schrijft hij over Lichtenberg en dat is zo'n uitspraak die direct iets over hemzelf zegt. Al die woorden als maatschappelijke disciplinering, domesticatie, beheersing, controle die bij Adorno te vinden zijn en de moderne samenleving karakteriseren, komen allemaal ook bij Offermans voor, maar er staat tegenover dat hij levendig en overtuigend de waarde kan oproepen van onbevangenheid, spontaniteit, argeloosheid, vrijheid, passiviteit, gedachteloosheid, levenslust, esthetiek en die ook weet te vinden bij schrijvers, filosofen en kunstenaars.
Georg Lichtenberg, Ernst Bloch, Gustave Flaubert
De ondertitel van Niemand ontkomt, ‘Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Verlichting’, functioneert als een programma: het drukt de weigering uit de Verlichting definitief te laten annexeren door het pure en eenzijdige rationalisme, want alle essays gaan over kunstenaars of filosofen die zich met het gereedschap van de Verlichting hebben gekeerd tegen die eenzijdigheid: met de rede. Dezelfde rede die gezorgd heeft voor een ongebreidelde exploitatie van de natuur is in staat om overtuigend aan te tonen dat dat zijn grenzen heeft. Toch is het gebruik van de rede op een redelijke manier niet het enige wat Offermans inbrengt tegen de vergroeiing van de maatschappij. Offermans beschouwt de overmacht en invloed van het harde denken, van de commercialisering en van de geluksindustrie, zo groot en allesomvattend dat hier alleen nog de taktiek van David tegenover Goliath uitkomst kan bieden: door juist de nadruk te leggen op de waarde van het onaanzienlijke, het afzien van macht, het oproepen van andere mogelijkheden, het zorgen dat je ongrijpbaar bent.
De sombere wereld van Adorno wordt bij Offermans bevrucht met het optimisme van Ernst Bloch en de ‘mogelijkheidszin’ van Robert Musil. Bloch, de schrijver van Das Prinzip Hoffnung, is de filosoof van de ontsnapping die in drie monumentale delen alle denkbare vormen beschrijft waarop mensen in de geschiedenis een andere en betere wereld hebben bedacht: in sprookjes, vertellingen, utopieën, reizen, wensvoorstellingen, dagdromen, luilekkerlanden. Het is een encyclopedie van het besef dat er iets ontbreekt. In zijn essay over Bloch in Niemand ontkomt gaat Offermans in op ‘het oude bezit’ waar Bloch het over heeft, de historische wensvoorstellingen die nog steeds hun diensten kunnen bewijzen en waar wij erven van zijn. Dit oude bezit wordt vanuit het heden begerenswaardig en het is goed het voorhanden te hebben; wie het in zijn hoofd heeft anticipeert ermee op de toekomst en dat geeft het denken dynamiek. Offermans vindt dat het marxisme bij Bloch soms te veel als een deus ex machina functioneert als het er om gaat de maatschappelijke voorwaarden te creëren om die wensvoorstellingen tot werkelijkheid te maken. Toch staat hij niet ver af van Bloch, want ook hij vindt dat ‘het oude bezit’ niet alleen vlucht is of een bron voor nostalgie: het zijn sprookjes, wensvoorstellingen en utopieën met een maatschappelijke, collectieve dimensie die een verlangen uitdrukken dat niet tot een individu beperkt blijft. Offermans heeft het er in Niemand ontkomt voornamelijk terloops over, maar het is op de achtergrond duidelijk aanwezig: dat er eigenlijk veranderingen in de structuur van de maatschappij nodig zijn om mensen gelukkiger te maken. Het gaat hem niet alleen om een Eden, maar evenzeer om een Eldorado, een paradijs waarin materiële overvloed samengaat met sociale rechtvaardigheid. Hij maakt zich daar geen illusies over, zoals wel te zien is aan de
rol van David die hij op zich neemt door in de huidige omstandigheden de nadruk te leggen op al die schijnbaar onaanzienlijke menselijke eigenschappen die naar zijn idee nu worden weggedrongen: onbevangenheid, passiviteit, erotiek, kortom alles wat sinds Roland Barthes het bedacht ‘atopie’ is gaan heten, in tegenstelling tot ‘utopie’, een begrip dat te veel dwingends heeft. De concrete utopie die Bloch zich voorstelt, heeft bij Offermans de vorm van een grote tegenwoordigheid van geest, een gespitstheid op schrijvers en maatschappelijke verschijnselen die zich teweer stellen tegen de onderdrukking van alle natuurlijke neigingen in mensen.
Friedrich Nietzsche