Theoretische mens
Bloom gaat met zijn betoog kriskras door de geschiedenis en het is heel verkwikkend om te zien hoe hij Socrates, Kant, Hobbes, Locke, Rousseau, Weber, Freud en vele anderen als vanzelfsprekende referenten gebruikt. Maar de systematiek leidt daar ernstig onder, zodat ik geruime tijd kon denken dat hij Hobbes en Locke als verderfelijke rationalisten zag, want ze kregen herhaaldelijk een sneer. Verderfelijk zijn ze ook in zekere mate, maar hoe erg precies? Hobbes noemt hij de wegbereider van het ‘zelf’ en dat is heel wat anders dan de ‘ziel’. Het ‘zelf’ is nu het troetelkind van de psychologen, terwijl niemand meer iets om de ziel geeft. Dat kost Hobbes punten. Locke introduceerde ‘de rationele en nijvere mens’ en dat is heel wat anders dan de ‘deugdzame mens’ waar Bloom naar terugverlangt. Ook dit laat Bloom niet passeren, er aan toevoegend dat Amerikanen Lockeanen zijn, dus dat stelt wat diepzinnigheid betreft niet veel voor. Het lijkt erop dat voor Bloom de psychologen, de rationalisten, de kunstenaars, de sociologen, de politici en de meeste filosofen niets voorstellen en dat alleen de ‘theoretische mens’, de filosoof in de zin van Socrates iets betekent, omdat hij zich overal buiten houdt en alleen vragen stelt. Zelfs Tocqueville, die hij steeds in bescherming neemt omdat hij de gevaren van de democratie in Amerika heeft voorzien, krijgt een venijnige steek omdat hij uiteindelijk toch iets in het beginsel van de gelijkheid zag. Hoe redelijk is Bloom zelf? ‘Het geloof in God en in wonderen,’ schrijft hij, ‘is dichter bij de waarheid dan welke wetenschappelijke verklaring ook, die noodzakelijk voorbijgaat aan het creatieve element in de mens of het wegredeneert.’ Bloom is een aanhanger van de rede, maar niet van de rationalisten. Zij hebben de wereld ‘onttoverd’, haar van haar wonderen ontdaan. Ze
zijn goddeloos en optimistisch. Het resultaat van deze instelling is voor Bloom de karikatuur van monsieur Homais. Soms dacht ik dat Rousseau het ook moest ontgelden, maar dat blijkt later weer mee te vallen, want Rousseau was de noodzakelijke correctie op de Verlichting door zijn nadruk op de natuur. Een van de oorzaken van deze verwarring is Blooms toon die vaak negatief is terwijl hij dat helemaal niet wil zijn. De eerste pagina van zijn hoofdstuk over cultuur schetst de cultuur op een denunciërende manier en dat leek me logisch omdat Bloom zo over de natuur had opgegeven. Het wekt natuurlijk licht misverstand wanneer je bij cultuur meteen begint over de bourgeois die zich niet aan de moraal en de natuur houdt en wiens cultuur bestaat uit berekening en denken aan het eigen belang.
Een boek in het apocalyptische genre als De gedachteloze generatie kan het onmogelijk stellen zonder jeremiade over het wegvallen van het gemeenschapsgevoel, de onzichtbare eenheid van de mensen die vroeger bestaan zou hebben. Ook het vermeende wegvallen van het gezin en de familieband hoort daarbij. In dat verband schrijft Bloom dat hij ‘medelijden’ heeft met studenten van gescheiden ouders, want zij blijken volgens hem altijd minder gevoel voor het hogere en het ernstige te hebben dan kinderen waarvan de ouders niet gescheiden zijn. ‘Medelijden’ heeft hij overigens ook ‘met jonge mensen die geen voorbeelden hebben om te bewonderen’. Ook al zouden jongeren tegenwoordig geen voorbeelden meer hebben, voor het medelijden van Bloom zouden zij moeten bedanken, het is bovendien allerminst in de geest van Nietzsche.
Wat er ook over Bloom te zeggen valt, het is niet zonder betekenis dat hij zijn klachten uit in zijn hoedanigheid van filosoof, ook al heeft hij als filosoof verder niet zulke indrukwekkende prestaties geleverd (een boek over de politiek bij Shakespeare, een becommentarieerde vertaling van Plato's Politeia, een boekje over Rousseau en de kunst). Amerikaanse filosofen wagen zich niet gauw aan zulke grote, Europees georiënteerde grepen en zijn niet in staat zo redelijk te blijven in hun wereldvreemdheid, ze beginnen in zo'n geval al snel in kosmische stralingen te geloven. Het is onvermijdelijk dat Blooms hoge standpunt ergerlijke en soms kolderieke visies op de hedendaagse werkelijkheid oplevert en dat hij rigoureus te werk gaat. Dat gaat zo ver dat hij Woody Allen van smakeloosheid en oppervlakkigheid beticht omdat hij in zijn ‘griezelige komedie (Zelig) zegt dat onze kwalen worden veroorzaakt door waarderelativisme en genezen kunnen worden door je eigen waarden te bepalen’. Even ver verwijderd van de zinnigheid is de aanval op Thomas Mann omdat die in De dood in Venetië te veel aan de leiband van Freud zou hebben gelopen. Gustave Aschenbach laat zijn onbewuste erotische gevoelens tot zijn geest toe in plaats van ze deftig te sublimeren. Bij zulke passages dringt het pas goed tot je door waar het Bloom om gaat wanneer hij heeft over de noodzaak om ‘modelburgers’ op te leiden. Dat hij monsieur Homais niet kan uitstaan kan ik begrijpen, maar dat hij zonder enige terughoudendheid op Aschenbachs ziel gaat staan is bot, en dat is ook iets wat in de toon van het hele boek doorklinkt.
De gedachteloze generatie is een uitbarsting van ongenoegen over het heden. Ik heb een zwak voor zulke boeken omdat ze het resultaat zijn van een samenhangende cumulatieve ergernis, maar Bloom is een filosoof die zich het beste thuis voelt in contemplatieve sfeer en desondanks zuchtend de geschiedenis wil omspitten. Dat kan niet, ook al heeft hij natuurlijk gelijk als het gaat om het alles doordringende relativisme. Maar wanneer dam geen sprake van is en mensen zichzelf als scheppers willen zien is het voor hem ook niet goed. Dan wordt het moeilijk.
■