Omdat zij meer nadachten, werd hun leven verdrietiger
De hartstochtelijke domheid van Bouvard en Pécuchet
Bouvard en Pécuchet door Gustave Flaubert Vertaling Edu Borger Uitgever: De Arbeiderspers, 531 p., f 49,50
Carel Peeters
Op zijn zestiende beleefde Flaubert al menige dag waarop hij alle boeken waarin hij ‘tot ziek wordens toe’ had zitten lezen het raam uit wilde gooien: ‘de hele wetenschap van alle vroegere en toekomstige kletskousen, alle dwaze eruditie van uitpluizers, vilders, filosofen, romanschrijvers, drogisten, kruideniers en academici’. Hij is op zulke dagen tevreden met een paar versregels van Lamartine of Victor Hugo.
Een typisch geval van luciditeit zoals dat wel vaker optreedt bij adolescenten, zou men denken, maar in bijna élke brief houdt Flaubert wel een tirade tegen zijn slechte gewoonte om zich te verdiepen in wat hem uiteindelijk alleen maar droevig stemt. Hij lijkt Bouvard of Pécuchet wel, die kunnen ook niet ophouden zich vol te stampen met wijsheden, feiten, theorieën, ideeën en kwartjeskennis, maar uiteindelijk luidt de onverbiddelijke conclusie: ‘Omdat zij meer nadachten, werd hun leven verdrietiger.’
Gegeven dit vroege gebrek aan geloof in de zin van wat hij aan het doen is, mag het een wonder heten dat Flaubert op zijn eenenvijftigste jaar nog zo monter is dat hij begint aan Bouvard en Pécuchet. Hij is er acht jaar mee bezig en voltooide alleen het eerste deel; hoewel hij zich vaak door het gewicht dat hij zich met dit boek op de hals heeft gehaald ‘verpletterd’ voelt, aan het boek valt dat niet af te lezen.
Bouvard en Pécuchet is een ernstige klucht over twee klerken die op de dag dat zij elkaar op zevenenveertigjarige leeftijd ontmoeten herboren worden. Met een kleine erfenis kunnen ze op het land gaan wonen en dan komt van het een het ander van klerken groeien zij onder Flauberts handen uit tot Faustische helden die hoofdstuk na hoofdstuk hun lot en alle denkbare kennis van de wereld in hun greep willen krijgen, die hen op het ultieme moment ontglipt, met achterlating van de herinnering aan hun oorspronkelijke geestdrift, hun ‘huiveringen van genot’, die ze dan weer gebruiken voor het verschalken van een geheel nieuw gebied van kennis. Deze formidabele klucht wordt bij elkaar gehouden door de uitroeptekens; zo veel heb ik er nog nooit bij elkaar gezien en al helemaal niet zonder dat ze me gingen vervelen. De uitroeptekens in Bouvard en Pécuchet zijn wat de drie puntjes zijn bij Céline: de gewoonste zin wordt er door in een wereld van opwinding getrokken, alle gemoedsbewegingen, alle mededelingen krijgen een uitroepteken, van ‘Er is brand!’ tot ‘Laten we naar bed gaan!’
Bouvard en Pécuchet zijn kopiïsten op het moment dat ze elkaar ontmoeten, de een bij een handelsfirma, de ander bij het ministerie van Marine. Het zijn dus allerminst geestelijke hoogvliegers, maar dat is ook Flauberts bedoeling, je moet klein beginnen. Hoewel ze allebei zevenenveertig jaar zijn heeft Flaubert ze geestelijk in de luiers gelegd. Het is alsof de wereld voor hen open gaat en ze steken elkaar aan met hun geestdrift voor alles wat ze ineens om hun heen zien. Ze kunnen geen oud meubelstuk meer zien of ze beginnen te fantaseren over de tijd waarin het werd gebruikt; namen van landen roepen werelden op waarin ze willen verwijlen: ze bezoeken het Natuurkundig Museum en kijken met gretige verbazing naar de opgezette viervoeters, de schelpen en de broeikassen. Ze gaan naar het Louvre en zijn al, zoals het hoort, enthousiast voor ze iets gezien hebben; ze bezoeken een college Arabisch en maken een zitting van de Academie van Wetenschappen mee. Ze willen alles weten over de laatste wetenschappelijke ontdekkingen. Boeken met onbegrijpelijke titels roepen het gevoel op dat er een mysterie voor hen verborgen wordt gehouden. Bouvard en Pécuchet zijn twee nobele wilden die door Flaubert los worden gelaten in Parijs, daarna het platteland ontdekken en zich er vestigen, daartoe in staat gesteld door de erfenis van Bouvard.
Bouvard en Pécuchet getekend door Daumier