Purgatorium
Het zijn niet de minste schrijvers geweest die zich bewust en overbewust waren van de erosie van de taal en de cultuur: Flaubert, Musil, Beckett, Maar hun ontdekkingen hebben geleid tot ‘de ziekte van het zelfbewustzijn’ bij het schrijven en tot de angst voor het creëren van betekenissen. Kundera, die zich laaft aan dezelfde schrijvers, heeft die angst niet meer en heeft kennelijk een argeloosheid weten te bewaren die hem in staat stelt om uit de Europese literatuur van de laatste honderd jaar die elementen te kiezen die voor hemzelf produktief zijn. Van Laurence Sterne en Diderot heeft hij geleerd dat in literatuur iets van de lichtheid van het spel moet zitten; van Kafka dat de versmelting van droom en werkelijkheid de werkelijkheid vergroot en van vele mogelijkheden voorziet; van Musil dat in de roman alle mogelijke ‘rationele en irrationele, verhalende en meditatieve middelen’ kunnen worden aangewend en dat er dan van ‘de uiterste intellectuele synthese’ sprake zou kunnen zijn.
Deze argeloze toeëigening en verwerking van de literaire ontdekkingen in de Europese literatuur staat ver af van wat Vogelaar nog voor mogelijk houdt. Zijn preoccupatie (het meest uitgesproken in het essay over Beckett) is het schrijven zelf. Een schrijver die het schrijven in zijn werk niet permanent als probleem opvoert is zich niet voldoende bewust van de onmogelijke positie waarin zijn métier zich de laatste honderd jaar bevindt. Literatuur moet een ‘purgatorium’ zijn waarin de taal met taal wordt gezuiverd van de erosie die haar is gaan aankleven door het overvloedige gebruik en misbruik dat ervan is gemaakt. Bij Kundera is het bewustzijn dat de taal door meer mensen wordt gebruikt groot, maar het is geen fixatie zoals bij Vogelaar. Ook Kundera is er zich van bewust dat de waarheid niet aan de dingen kleeft, maar in de taal die men gebruikt. Bij hem leidt dat tot een strategisch gebruik van de taal voor het vertellen van iets; bij Vogelaar blijft het bij het problematiseren van het schrijven. Voor Vogelaar heeft de schrijver niets meer van een Prometheus, maar is hij een Hephaistos, ‘een smid die de primaire taal tot een tweede taal omsmeedt’. Dat is kernachtig uitgedrukt, maar het betekent tevens dat de schrijver geen ‘schepper of uitvinder, maar iemand die varieert en combineert’ is, en dat lijkt me te veel gevraagd. Zo kras wilde Flaubert het zelfs niet zien, blijkens een opmerking in een brief aan Louis Colet: ‘Je hebt misschien gelijk met je opmerking dat door te veel lezen de fantasie, het individuele element, al met al het enige dat iets waard is, verstikt wordt.’ Dat individuele element kan niets anders zijn dan de onschuld, de argeloosheid, waar dingen uit ontstaan die onverwisselbaar van die bepaalde schrijver zijn. Een schrijver is niets als hij niet vergeetachtig kan zijn, een schrijver kan niet intelligent zijn als hij niet dom durft te zijn.
J.F. Vogelaar
JAN VAN DER WEERD
Vogelaars fixatie op het schrijven als een probleem in de literatuur van de laatste honderd jaar heeft onvermijdelijk tot gevolg dat hij vele kanten van de schrijvers over wie hij het heeft niet ziet of niet wil zien. In de twee essays over Flaubert wordt deze voorgesteld als iemand die uitsluitend worstelde met ‘de beelden van de werkelijkheid’ en die zich niet interesseerde voor zijn personages. Hij was iemand ‘die de door hem in de wereld gezette creaturen opvat “als een superieure grap”’. Deze voorstelling van zaken is net iets te eenzijdig, ook al was Flaubert een kouwe kikker. Vogelaar heeft het er uiteraard niet over, maar Madame Bovary is niet alléén maar een ironische roman over de kasteelromanverlangens van een dame uit de provincie. Dat is het ook. Het is ook de dubbelzinnige evocatie van een realiteit, van een onvermijdelijke gang van zaken en die geeft Flaubert alle respect. Wie dat erkent moet het over Flauberts stijl als vorm én inhoud hebben. Dat doet Vogelaar niet: ‘Wil men de betekenis van het werk van Flaubert echt vatten, dan moet men het niet over zijn thematiek hebben.’ Thematiek, zo lijkt Vogelaar te zeggen, is iets dat is losgemaakt van van de vorm, van de manier waarop. Maar híj maakt de vorm los van de thematiek, die doet er niet toe. Zoals het er voor hem ook niet toe doet dat de gepubliceerde brieven van Flaubert aan Louise Colet een opmerkelijke, stroeve liefdessgeschiedenis vertellen die psychologisch nogal intrigerend is. ‘Als verslag van een gemankeerde liefdesgeschiedenis is de briefwisseling op zichzelf maar matig interessant,’ schrijft Vogelaar met de woordkeus van iemand die voor zulke trivialiteiten als liefdesgeschiedenisjes zijn neus ophaalt. Achter élke liefdesgeschiedenis zweeft bij Vogelaar de kasteelroman. Nee, ‘boeiend zijn de brieven van
Flaubert vooral, omdat daarin de schermutselingen te volgen zijn van twee elkaar uitsluitende opvattingen over literatuur’. Als ik het niet dacht: wanneer Flaubert schrijft dat hij duizend kusjes geeft op Louises borstjes debatteert hij eigenlijk over zijn ‘literatuuropvatting’, en als hij schrijft dat hij de volgende dag hun ‘nestje voor de winter’ in orde gaat brengen heeft hij het eigenlijk over ‘de taal als problematisch object’.