Monkelende pret
Boons memoires zijn vooral gegroepeerd rond herinnering aan anderen: zijn tijd bij de Vooruit door te vertellen over Richard Minne, de periode-De roode vaan verweven met Nico Rost, de izengrimmige boekbesprekingen ‘Geniaal... maar met te korte beentjes’ voor De Vlaamse gids die gelegenheid geven voor een hommage aan de (achteraf pas herkende) bewonderenswaardige loyaliteit van Jan Schepens, de medewerking aan Tijd en Mens, Nieuw Vlaams Tijdschrift en Podium die al passerend portretten oplevert van Jan Walravens en Gaston Dumez. Dan zijn er met smaak vertelde anekdoten en melancholieke herinneringen aan Herman Teirlinck, aan Gerrit Borgers, aan Willem Elsschot - Elsschot die Boon voor ‘labbekak’ uitmaakt omdat in Abel Gholaerts niet nadrukkelijk staat dat Abel de zoon is van de pastoor. Boon beledigde terug door ‘deze gelijk te geven’ die potloodstreepjes aanbracht bij onvolkomenheden in het manuscript van Het dwaallicht, dat Elsschot hem stuurde. Elsschot liet gewond weten dat de potloodstreepjes waren aangebracht door een vriendin, ‘die het juist daar zo heel erg mooi had gevonden’. ‘Nog steeds schaam ik me om de ruzie met Elsschot,’ schrijft Boon, ‘maar ik moet erbij zeggen dat Elsschot al even onhandelbaar was als ikzelf.’
JO BOON
Louis Paul Boon voor de microfoon van Radio Gent; onder: handschrift van Boon
Duidelijk liever dan over zichzelf lijkt Boon te willen vertellen over anderen, en daarbij het liefst over wat het meest dichtbij is. Beschrijft een Nobelprijs-waardig meesterwerk als De Kapellekensbaan ook niet het leven van de buurvrouw. Madame Ondine? Boon vertelt over de buurt waarin hij woonde en de mensen uit zijn straat: ‘Daarover kon ik het ene boek na het andere schrijven. Waarom zou ik dan lijk zot over onze wereldbol gaan rondrennen?’ Zijn toon is nuchter en vertrouwelijk, maar met ook iets vorstelijks erin. Het is verrukkelijk intiem om als lezer door Boon met ‘ge’ aangesproken te worden en zo te mogen delen in Boons monkelende pret. De nuchterheid is van een soort dat je het vocht uit de ogen perst. Boons herinneringen raken nogal eens de overgevoelige plaatsen van het hart: over zijn zoontje, dat hem eens, ‘toen we droge haring en pelpatatten in de schil zaten te eten, en hij me dit met smaak zag verorberen’, toevoegt: ‘Vader, gij moogt toch gelukkig zijn, dat ge bij ons moogt wonen!’ en dat bereid is tot doodslag als hij van zijn vader hoort zeggen dat die ‘een slechte schrijver was, die vuile en slechte boeken schreef’. Over buurman Ouwe Do, wiens gespreksstof vijftig jaar lang beperkt blijft tot een uiterst onrechtvaardig dwangarbeidersschap, tot tweemaal toe ‘achter de Duitse prikkeldraad,’ en het weer, waar naar zijn mening ‘de Antoonbom’ invloed op heeft. Of over zijn ouders, die uit armoede een wasserij beginnen in een triestige wijk in Gent, hun armoede daar slechts vergrotend. Boon komt erover te spreken in het allermooiste stukje in dit boek, een in memoriam voor de Richard Minne van wie hij zoveel hield. Het heet ‘Richard Minnestraat’, want het beschrijft de buurt waar Minne geboren werd: ‘Ge kunt u die lijken van straten niet voorstellen, die men gelijk op een begraafplaats naast
elkaar in ontelbare rijen heeft neergelegd... Ge ziet een naambord met het woord ceder of zilverberk. Geen tak, geen blad, geen bloem is daar te zien. In de lente bloeien daar alleen de stenen. En toch heet het er de Notelaarstraat en de Hazelaarstraat... Het volk dat daar in de Cederstraat woont heeft nooit een ceder gezien.’ Ook Boons eerst opgehaalde herinnering is die aan Minne, zoals hij tegenover hem zat op de Vooruit: ‘Steeds meer en meer werd Richard mismoedig, hulpeloos en raakte hij alles beu als kouwe pap (...). Hij was een onzer grootste dichters en had ook enkele uitzonderlijk mooie verhalen geschreven, en zijn vrienden Maurice Roelants en Raymond Herreman drongen er bij mij op aan, dat ik hem aansporen zou om weer wat te schrijven. Ik stelde hem toen voor, dat we samen aan een boek zouden beginnen, waarin we in briefvorm aan elkaar ons leven zouden beschrijven. “Het kunnen uw memoires worden,” zei ik. Hij had me echter dóór. En met zijn wat droeve en moeë glimlach antwoordde hij: “Och, die memoires schrijf ik dan later wel eens na mijn dood.”’ Boon vermeldt het alsof hijzelf het plan opvatte Minnes voorbeeld maar te volgen. Leve daarom de hoofdredacteur van het Vlaamse weekblad, die bijtijds naar Huize Isengrimus in Erembodegem toog om het te verhinderen.