Rebellenklup
Op aandringen van Gerrit Borgers zette Jan Elburg zich als direct-betrokkene aan het schrijven van ‘de voorgeschiedenis van de vijftigers’, wat de ondertitel werd van Geen letterheren (Meulenhoff, 174 p., f 29,50). Elburgs kroniek van de prehistorie van de experimentele poëzie, tevens een kleine portrettengalerij (van Koos Schuur, Gerard Diels, Bert Schierbeek, Bert Voeten, Gerrit Kouwenaar, Lucebert. Constant Nieuwenhuys en Louis Tiessen) werd in drie bekorte afleveringen in De Gids gepubliceerd. Dat Elburg zich gewetensvol kweet van zijn taak als chroniqueur blijkt uit nadien nog toegevoegde minutieuze rechtzettingen, waaraan ten bewijze (als het zulke gewichtige historische feiten betreft als de precieze datum van de eerste ontmoeting tussen Lucebert en Gerrit Kouwenaar) de brieven van betrokkenen zijn toegevoegd. Een fout in een jaartal is voor Elburg onverdraaglijk, en Siem Bakker, die een proefschrift schreef over het literaire tijdschrift Het woord, krijgt er deswege in de appendix lelijk van langs. Maar Elburg is zelf de eerste om op te merken dat zulke pennewipperij merkwaardig is in een ‘aartsexperimenteel’ dichter. Zijn ‘bigotte beginselvastheid’ vormde reeds een hindernis voor Elburgs waardering van het onbekommerde ‘Ach wat geeft dat nou’ van mede-Woord-dichter Bert Schierbeek: ‘Het zou tientallen jaren duren eer hij voldoende gelatenheid had opgedaan om op dit standpunt terug te komen.’ Met de ‘hij’ uit deze zin bedoelt Elburg zichzelf. Het stilistisch merkwaardige gebruik van de derde persoon geeft aan wat toch min of meer een autobiografie is, een innemend cachet.
Lucebert karakteriseerde de prehistorie van de experimentelen, die zich afspeelde in tijdschriften en belangengroepen (Het woord, Reflex, de Experimentele Groep Holland, de Cel-Majakovski en Cobra) als ‘een schwärmerische episode, iets van pietje bel en de rebellenklup.’ Elburgs visie is op sommige plaatsen vergelijkbaar vertederd, in de eerste plaats over eigen jeugdige verwatenheid. Zijn eigen bijdragen aan het tweede nummer van Reflex, het tijdschrift van Corneille, Constant en Kouwenaar, beziet Elburg met deemoed als ‘hinderlijk gezapig’. De in manifesten verlangde spontaneïteit van ‘experimentele’ poëzie bleek voor Elburg en zijn makker Kouwenaar moeilijker om te bereiken dan verwacht; beider retorische klankgedichten waren al snel ‘schon dadagewesen’. Elburg beschrijft zijn eerste, cyclus, beginnend met ‘hela/komma joh, luistrop/ik hebbut niet uit de/ qwertyuiop’ als ‘moedwillige poëzie, bol van grofheden, flauwe satire, poëtische waarde van praktisch gelijk nul’. Elburgs distantie zette al vroegtijdig in: met de geruchtmakende Cobra-tentoonstelling in het Stedelijk Museum, november 1949. De onderlinge naijver en politieke tegenstellingen tussen schilders en schrijvers ging hem tegenstaan: ‘Poëten, zelfs avantgardistische poëten zijn een beetje overgevoelige types als ze jong zijn.’ Elburgs ooggetuigenverslag breekt af bij de in handgemeen geëindigde ‘dichteravond’ van de Cobra-groep, precies daar waar de historie der vijftigers begint (‘niks politiek: vriendschap, mentaliteit, belangengemeenschap gedurende een krap tiental, onvergetelijke, feestelijke jaren’). ‘maar dat is een andere geschiedenis’.
DS