Van onderaards kletser tot klassiek auteur
Frans de Rovers proefschrift over het werk van Harry Mulisch
De weg van het lachen Over het werk van Harry Mulisch door Frans C. de Rover Uitgeverij: De Bezige Bij, 340 p., f 42,50
Carel Peeters
Op 9 maart 1944 schreef de rector van het Christelijk Lyceum in Haarlem een brief aan de vader van Harry Mulisch waarin hij een reeks klachten over de leerling opsomde. Aan de hand van citaten uit het schoolreglement gaf hij een laatste waarschuwing. De klachten waren onder meer: ‘te fluwelig’, ‘lawaaierig’, ‘ruw’, ‘praatjesmaker’, ‘bankenvernieler’ en - voor de loop die Mulisch' leven heeft genomen - het meest tot de verbeelding sprekend: ‘onderaards kletser’. Dit is allemaal niet nieuw, want de brief staat in facsimile afgedrukt in Mijn getijdenboek. Aan Mulisch is die kwalificatie ‘onderaards kletser’ toen niet voorbijgegaan, hij heeft haar in zijn oren geknoopt en er voor gezorgd dat ze dat niet meer van hem kunnen zeggen, ook al speelt er zich in zijn werk nog heel wat onderaards af. Voor Mulisch zelf betekende die kwalificatie dat hij nog geen vorm gevonden had voor wat hij allemaal aan gedachten en gevoelens in zich had. Toen hij voor archibald strohalm de Reina Prinsen Geerligsprijs kreeg in 1951 betekende dat voor hem ‘de geheimzinnige ontmoeting tussen de kanonieke, officiële wereld en mijn eigen apokriefe onderwereld... Weet men geen vorm te geven aan zijn eigen apokriefe onderwereld, blijft men een “onderaards kletser”... dan vindt de ontmoeting niet plaats. Vormen is overwinnen, kleinkrijgen.’
Frans de Rover had zijn boek over het werk van Mulisch aanvankelijk de titel Van apocrief naar canoniek willen geven, maar zag ervan af omdat die titel al eens voor een artikel over Mulisch was gebruikt. De opzet van zijn boek veranderde echter niet: het laten zien van een ontwikkeling in het werk van Mulisch die loopt van archibald strohalm naar De aanslag, van het raadselachtige en verwarrende debuut naar het klassieke en heldere boek dat Mulisch internationale bekendheid bezorgde. Thema's en motieven in De aanslag zijn al te vinden in het debuut, vandaar de titel De weg van het lachen. Dat is de naam die archibald strohalm geeft aan de poppenkastvoorstelling waarmee hij aan het eind van het boek de overwinning wil behalen op zijn concurrent Ouwe Opa die met zíjn voorstelling de vertolker is van de christelijke visie op de wereld. Strohalm verbeeldt in zijn voorstelling de mythe van Sisyfus, begeleid door ongrammaticale teksten. Voor de toeschouwers is dat aanleiding om hem in de pan te hakken. Wanneer Anton Steenwijk aan het eind van De aanslag veel duidelijk is geworden, rest hem niettemin een ‘ravage’: hij blijft zitten met de vraag ‘Was iedereen schuldig en onschuldig? Was de schuld onschuldig en de onschuld schuldig?’ Daarom moet hij bevrijdend lachen.
De samenhang die De Rover tussen archibald strohalm en De aanslag laat zien omdat ze allebei uitlopen op een besef van vergeefsheid is een sterke verantwoording van de titel van zijn boek. Het is ook een voorbeeld van de vruchtbaarheid van een synchrone aanpak waarbij de thematische relatie tussen verschillend werk uit verschillende perioden wordt getoond. De Rovers aanpak is echter niet consequent synchroon. Die is, doordat hij een ontwikkeling in Mulisch' werk van apocrief naar canoniek heeft willen aantonen, vooral diachroon: de verschillende romans en verhalen worden naast elkaar behandeld. Ook al wijst De Rover op overeenkomsten, de gedetailleerde behandeling van archibald strohalm, De versierde mens, Het stenen bruidsbed, De verteller, Oude lucht, Twee vrouwen en De aanslag levert wel verheldering van details op, maar geen scherp en samenhangend inzicht in het thematische bouwwerk van Mulisch' oeuvre. Een gewichtig motief als de zogeheten ‘Oedipale driehoek’, dat in veel romans en verhalen te vinden is, blijft door de versnipperde behandeling ervan te vaag. Hetzelfde kan men zeggen van het motief ‘verstening’, waarvan ik graag gezien had dat De Rover er één beschouwing aan had gewijd waarin de verschillende kanten die het heeft aan de orde zouden zijn gekomen, gebruikmakend van werk uit alle perioden.
De diachrone opzet van het boek is het gevolg van de literatuurwetenschappelijke aanpak die De Rover heeft verkozen. Die houdt in dat alles in zo formeel mogelijke termen wordt gegoten, zodat er gesproken wordt over ‘structureel verhaalniveau’, ‘referentieel verhaalniveau’, ‘poëtologisch verhaalniveau’ enzovoort. Onder deze noemers worden de verschillende aspecten van de romans of verhalen behandeld, waardoor die aspecten zelf niet echt als afzonderlijke grootheden uit de verf komen. Wat door deze aanpak volledig ondergesneeuwd wordt is de gewichtige rol die het psychologische en filosofische thema ‘schuld’ in Mulisch' werk speelt. Omdat over de betekenis van dat thema verschillend gedacht wordt door Mulisch, Donner en De Rover, zou een aparte behandeling op zijn plaats zijn geweest. De literatuurwetenschappelijke aanpak (‘benaderingswijze’ in het geëigende bargoens) veroorzaakt kennelijk ook een speciaal soort proza, dat ik het proza van de aanwijsstok noem: daarin wordt in bijna elke alinea aangekondigd wat de schrijver gaat doen of wat hij nog niet gaat doen. Dat levert legio zinnen met stijfsel op als: ‘De gebeurtenissen zou ik op grond van de informatie in de verhaaltekst als volgt willen samenvatten’ of ‘De volgende hoofdstukken bevatten het verslag van een (mijn) geconditioneerde lezing van Mulisch' verhalend proza. Ik ga primair uit van de literaire tekst als een geheel van talige elementen.’ Het lijkt me inderdaad dat je daarvan uit moet gaan.