Vergilius' lange armen
In zijn aan Hugo de Groot gerichte voorwoord bij de Gijsbreght verklaart Vondel dat hij zijn treurspel maakte ‘naer het voorbeelt des goddelijcken Mantuaens’. Daarmee doelt hij op Vergilius (70-19 v. Chr.), de meest klassieke der klassieke dichters, die immers in het Noorditaliaanse Mantua werd geboren. Nog altijd doet er (gelukkig) geen middelbare scholier eindexamen Latijn zonder een flinke hoeveelheid tijd en inspanning te hebben besteed aan de poeta maximus, zoals hij in de middeleeuwen werd genoemd, vooral aan diens Aeneis. Het is dus geen wonder dat Rudi van der Paardt in De goddelijke Mantuaan. Vergilius in de Nederlandse letterkunde (Leidse opstellen, nr. 5; uitgever: Stichting Dimensie, Postbus 11227, Leiden, tel. 071-13 26 74; 64 blz., f 26,30) veel moderne doorwerking van de dichter tonen kan. Schoolschrijvers zijn in de literaire geschiedenis altijd in het voordeel geweest! Nog onlangs zei Hella S. Haasse in een interview desgevraagd: ‘Vergilius bv. heeft altijd diepe indruk op me gemaakt: de ongelooflijke klankschoonheid, de gecomprimeerde zeggingskracht, de suggestie die ervan uitging...’ Van der Paardt citeert ergens Cees Nooteboom, die in De Tijd in 1982 beschrijft hoe hij vol bewondering hele stukken tekst kopieert op de grote Vergilius-tentoonstelling die dan in het British Museum wordt gehouden ter gelegenheid van de tweeduizendste sterfdag van de dichter. De goddelijke Mantuaan is ingedeeld in een vijftal hoofdstukken invloed en een appendix over Vergilius zelf.
In het eerste hoofdstuk - een bewerking van de bijdrage ‘Olanda’ die Van der Paardt leverde aan de Italiaanse Enciclopedia Vergiliana (er bestaan nog echt beschaafde landen!) - worden in een zeer snel overzicht vooral veel oudere schrijvers en teksten genoemd waar invloed van Vergilius aantoonbaar is. Dan volgt een analyse van de Gijsbreght, waarbij Van der Paardt moderne theorieën over zogenaamde intertekstualiteit toepast bij zijn speurtocht naar min of meer parallelle passages in Gijsbreght en Aeneis. In het hoofdstuk ‘The best poem...’ houdt Van der Paardt zich vooral bezig met het ‘Nachleben’ van Vergilius' Georgica, zijn vier langere didactische gedichten over het boerenbedrijf. De Georgica werden vooral door de Tachtigers en hun navolgers hoog gewaardeerd. Gorter vond de Georgica ‘wonderlijk zacht en lieflijk en mooi’. Van der Paardt ziet in de moderne poëzie bij Ida Gerhardt en de Vlaamse dichter Anton van Wilderode veel nawerking. Beiden vertaalden trouwens de Georgica. Als we het toch over intertekstualiteit hebben, merk ik op dat Gerhardt in haar Sonnetten van een leraar een gedicht maakt, dat onmiskenbaar is geïnspireerd door de Vergilius-schets van Aart van der Leeuw (uit Vluchtige Begroetingen) die Gerhardt toevoegde aan de beide afzonderlijke drukken van haar Georgica-vertaling. Het vierde hoofdstuk van De goddelijke Mantuaan beschouwt het vermaarde boek 6 van de Aeneis als queeste, een zoektocht. Aeneas daalt af in de Onderwereld, moderne auteurs vaak vooral in de eigen diepten. Van der Paardt bespreekt heel aardig De verwondering van Hugo Claus, Nooit meer slapen van W.F. Hermans en Aeneas of de levensreis van een man
van de produktieve Vlaming Willy Spillebeen. Hij constateert niet dat deze laatste roman, die Aeneas beschrijft op zijn sterfbed, ook moet zijn beïnvloed door Der Tod des Vergil van de Oostenrijkse schrijver Hermann Broch, een boek waarvan de Nederlandse vertaling (door Anneke Brassinga) al jaren klaar schijnt te zijn, zonder evenwel te worden uitgegeven. Een bewonderenswaardig hoogstandje van interpretatie levert Van der Paardt tenslotte in zijn bespreking van Rituelen van Cees Nooteboom, een roman die hij ‘bijna klassiek geworden’ noemt. Het zou mij niet verbazen als deze interpretatie ook klassiek zou blijken!
WH