Vestdijkiana
Het boekje Veel lied'ren zijn gezongen van T. van Deel, een essay over de poëzie van S. Vestdijk (De Bezige Bij, 48 p., f 19,50), wordt ontsierd door een mooie zetfout. Van Deel citeert het slot van Mnemosyne in de bergen, waar de dichter vaststelt: ‘Veel leent zich niet tot luidheid’. De zetduivel veranderde die regel in: ‘Veel leent zich niet tot luiheid’, een mooie karakterisering van de werkdrift van Vestdijk.
Van Deels essay verscheen ter gelegenheid van de herdruk van Vestdijks Verzamelde gedichten (drie delen in één band, bezorgd door Martin Hartkamp, 1615 p., f 175, -), waarvan alleen al de omvang aangeeft dat Vestdijk inderdaad zelden tot luiheid werd aangezet. De herdruk van de Verzamelde gedichten en het verschijnen van de Nagelaten gedichten (1986) bewijzen weliswaar dat de belangstelling voor Vestdijks poëzie is toegenomen, maar nog steeds is zij voor ‘de meeste mensen, zelfs voor veel poëzieliefhebbers, terra incognita’, zo zegt Van Deel. Hij probeert uit te leggen hoe dat komt en vooral hoe onterecht dat is. Dat niet iedereen zich door zijn enthousiasmerende betoog en de voorbeelden die hij geeft zal laten overtuigen weet hij ook wel: ‘Het is een echt Vestdijkgedicht en wie de schoonheid en eigenaardige aantrekkingskracht van een gedicht als dit niet onderkent, aan diegene is het niet besteed.’
Voor diegenen die al lang overtuigd zijn is het boekje De grote explosie van Anne Wadman (Servo, 100 p., f 22,50) wellicht interessant. Het bevat een kleine bloemlezing uit het afval dat na de uitgave van de verzamelde en de nagelaten gedichten overbleef: gelegenheidsgedichten, onvoltooide gedichten, vroegere versies van gepubliceerde gedichten, en dergelijke - allemaal door Vestdijk verworpen. ‘Voer voor de aasgieren dus!’ zegt Wadman. De ondertitel van zijn boekje luidt: ‘Snuffelen in de marge van Vestdijks gedichten 1930-1932’. Editietechnisch valt er op zijn gesnuffel veel aan te merken; auteursrechtelijk trouwens ook.
Zijn bloemlezinkje wordt voorafgegaan door negen korte stukjes, waarin hij Vestdijks enorme poëzie-produktie in de jaren 1930-1932 van achtergronden (vooral biografische), cijfers en tabellen voorziet. Volgens Wadman schreef Vestdijk in die periode niet ‘meer dan zevenhonderd’, maar (alles meegeteld) 756 gedichten, met een gezamenlijke lengte van 10.913 versregels.
Martin Hartkamp doet er nog een schepje bovenop in zijn nawoord bij de facsimile-uitgave van Vestdijks bundel Vrouwendienst (Nijgh & Van Ditmar, 100 p., f 42,50). Hij beweert dat hij toen ‘zo'n duizend gedichten’ schreef, maar geeft daarvoor geen bewijzen; hij gaat vooral in op het thema ‘vrouwendienst’ in Vestdijks werk. Voor de facsimile werd het exemplaar gekozen dat Vestdijk blijkens de opdracht op 22 september 1934 aan zijn ouders gaf; het bevat later aangebrachte varianten en correcties in het handschrift van de dichter.
De facsimile van Vrouwendienst ziet er prachtig uit. Dat kan niet gezegd worden van de Brieven over litteratuur van H. Marsman en S. Vestdijk, gestoken in een poepbruin omslag met gifgroene letters, verschenen bij dezelfde uitgever (Nijgh & Van Ditmar, nawoord T. van Deel, 44 p., f 19,90). Het bevat de zes brieven van Marsman en Vestdijk die in de eerste maanden van 1936 in De Groene Amsterdammer werden afgedrukt. De briefwisseling was geen succes en werd voortijdig afgebroken. ‘Ik wacht nu eerst op je antwoord,’ zo eindigt de laatste brief van Vestdijk. In Gestalten tegenover mij schreef hij later dat ‘de redactie van De Groene ons (kwam) smeken, met dat ontstellende gezeur op te houden.’
GM