Nieuwe gedrevenheid
Ook Sonja Prins meende ‘iets nieuws te ontdekken, vergeleken bij de gangbare, nogal academische en abstracte poëzie die de laatste vijftien jaar in Nederland wordt gepubliceerd’ toen zij de inzendingen las voor de jaarlijkse poëziewedstrijd van Dichtersgroep 82 in Haarlem. ‘Het deed me vagelijk denken aan Van Ostaijen en Marsman, de grote figuren van mijn jeugd. Het was in de eerste plaats, dacht ik, een nieuwe gedrevenheid om te zeggen wat er te zeggen valt, dwars tegen alle regels en traditionele vormenstructuren in.’ Zij schrijft dit in de verantwoording bij Nieuwe Nederlandse Dichtkunst, een door haar samengestelde ‘bloemlezing uit niet eerder gepubliceerde gedichten van de jaren tachtig’. Zij koos deze gedichten uit de inzendingen voor de Haarlemse poëziewedstrijd en liet er, toen bleek dat slechts een op de zes geselecteerden een dichteres was, een campagne met advertenties, oproepen in Vrouwenhuizen en persoonlijke aanschrijvingen op volgen. Dat leverde niet alleen een evenwichtiger verdeling over de seksen op maar ook een dikkere bloemlezing. De bundel, driehonderd pagina's, begint met de gedichten van Cynthia Hermans (geboren 1971) en eindigt met die van Elisabeth Augustin (geboren 1903). Vooral in de bijdragen van de jongeren meende Prins ‘een nieuwe dichtkunst’ te onderkennen, ‘open voor de wereld en een gevoel van één-zijn daarmee.’
Lucebert
bert nienhuis
In 1984 schreef Elly de Waard in het tweede nummer van Lust en Gratie: ‘Ik ben ervan overtuigd dat de Nieuwe Tachtigers de vrouwen zijn.’ Het Vlaamse tijdschrift Initiatief kwam vorig jaar met een bloemlezing uit het werk van 25 jonge Vlaamse dichters onder de titel ‘De nieuwe Tachtigers’. Sonja Prins stelt voor de jongeren in haar bloemlezing ‘de nieuwe tachtigers’ te noemen; zij zouden zich vooral van de oude Tachtigers onderscheiden door het verloren gaan van het schoonheidsbesef, in de woorden van Lucebert: ‘in deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’.
Rimbaud, Marsman, Van Ostaijen, Lucebert. Ook Jaap Goedegebuure verlangt hevig terug naar Lucebert, in het overzicht dat hij geeft van de poëzie in het seizoen 1986/1987 in Een Jaar Boek. Hij klaagt over de ‘verliteratuurdheid’ ervan, de steriliteit, de onvruchtbaarheid, de voorzichtigheid. ‘Het is de vonk die ontbreekt, het lef om het risico van het grote woord te durven nemen en desnoods plat op het gezicht te gaan’. Van een dichter als Jacob Groot, die volgens hem ‘nog wel risico durft te nemen’ (met als gevolg dat hij ‘daarbij regelmatig plat gaat’), beweert hij echter dat zijn mystieke gestamel de rand van het zinloze genaderd is. Achter de waterval van T. van Deel, waarin toch het lef om het risico van het grote woord te durven nemen ontbreekt, beschouwt hij niettemin als de beste bundel van het seizoen. Joost Zwagerman, toch allerminst een voorzichtige dichter, noemt hij ‘onbesuisd en publiciteitsgek’. Maar naar aanleiding van het ‘intieme en kwetsbare’ debuut van Rogi Wieg merkt hij nu juist weer op dat Wieg een dichter is ‘om te blijven volgen’. Ook het debuut van Anneke Brassinga, wier ‘exuberante idioom’ hem ‘qua expressie’ toch herinnerde aan zulke bevlogen dichters als A. Roland Holst en H. Marsman, kon niet door zijn beugel, omdat zij deze bevlogenheid combineert met meer verstilde poëzie.
Erg duidelijk is zijn overzicht dus niet, in zijn merkwaardige tegenstrijdigheid tussen theorie en praktijk - maar zoveel is wel duidelijk: niets bevalt hem, en alles doet hem ‘verlangen naar de vulcanische poëzie van Lucebert’.
Ook Joost Zwagerman ziet, blijkens zijn artikel ‘Het juk van het grote niets’ in de Volkskrant van 6 november, Lucebert als het grote voorbeeld voor de nieuwe poëzie. Hij heeft zich naar eigen zeggen als zestienjarige door de gedichten van Lucebert ‘heengevreten’, waarbij die gedichten hem ‘opstoppers’ verkochten. Dat de hedendaagse poëzie hem vervolgens trof als ‘zo stilletjes, zo minnetjes, zo duf en klein en muf’ is dan niet zo verwonderlijk.
Hij richt zich vooral tegen het ‘belegen hermetisme’ van de latere Kouwenaar, en van Peter Nijmeijer, Peter Zonderland, Hans Tentije en Wiel Kusters - dichters van wie je je nogmaals kunt afvragen of zij wel zoveel invloed hebben dat je je er met vrucht tegen kunt afzetten. Nijmeijer en Zonderland publiceerden in 1983 en 1984 hun tweede en tot nu toe laatste bundel. Kusters kun je alleen maar een belegen hermetist noemen als je zijn latere bundels niet gelezen hebt, en hetzelfde geldt in mindere mate voor Kouwenaar en Tentije.
Maar goed, wie polemiseert kan niet al te veel nuanceren. Het aardige van zijn artikel is dat hij het niet laat bij het obligate verzet tegen de autonomen maar dat hij zich vervolgens richt tegen vrijwel de gehele Nederlandse poëzie. Hij werd daarbij krachtig gesouffleerd door Arthur Lava (een pseudoniem dat van voren naar Rimbaud en van achteren naar de ‘vulcanische poëzie van Lucebert’ lijkt te verwijzen), die een jaar geleden in De Held hetzelfde verkondigde. Ook Zwagerman gooit zulke verschillende dichters als Kopland, Bernlef, Faverey, Kuijper, Budé, Jellema en Van Deel op een hoop: ‘een dichtersgeneratie die gezien kan worden als een uitloper van het experiment en de avant-garde van de Vijftigers’. Of dat historisch juist is, is nog maar de vraag, zoals het ook de vraag is wat nu precies het verschil is tussen ‘het experiment’ van Vijftig en ‘de avant-garde’ van Vijftig. Maar ook dat zijn details in het betoog van iemand die, net als Goedegebuure, vindt dat de Nederlandse poëzie van het moment ‘saai, topzwaar, behoudend, overacademisch, bloedeloos, onuitnodigend en klein is.’ Iemand die, net als Goedegebuure, van deze poëzie weer wel beweert dat zij ‘knap gemaakt’ is, getuigt van ‘een aantoonbaar aanwezig vakmanschap’ en dat zij ‘nu juist niet evident slecht’ is. Hoe zou een saai of topzwaar of behoudend of overacademisch of bloedeloos of onuitnodigend of klein gedicht van een aantoonbaar aanwezig vakmanschap kunnen getuigen?