| |
[Couperus onder specialisten - vervolg]
Dan komt de waarheid over Bertie aan het licht. Dit leidt tot een catastrofe als Frank, tot het uiterste getergd door Bertie, hem in blinde drift zodanig afranselt dat hij levenloos blijft liggen, zijn mooie gezicht afzichtelijk verminkt. Hiermee is ook het lot van de twee geliefden bezegeld. En buiten is er weer de regen die in stromen tegen de ramen klettert.
Het lijkt of Bertie zelfs na zijn dood zijn noodlottige invloed aanwendt, als Frank na twee jaar gevangenis door schuldgevoelens tegenover Bertie niet in staat is om met Eve in Engeland een nieuw léven te beginnen. Voor hem is er één uitweg: zelfmoord. Eve besluit met hem te sterven. En weer is er de stromende regen, nu gepaard met hevig onweer en bliksem.
Een dramatisch einde, als in het laatste bedrijf van een opera.
Er zou een mooie film gemaakt kunnen worden naar dit boek. De Engelsen zouden daar wel raad mee weten. Ach, laten we ons toch maar bij het boek houden van de grote regisseur Louis Couperus.
■
| |
Antieke verhalen
Johan Polak
De bevlogen, nu ten onrechte vergeten negentiende-eeuwse dichter Algemon Charles Swinburne schreef in zijn jonge jaren een hymne, gericht tot Proserpina, eens een machtige Romeinse godes. In dit bijna epische werk komt een regel voor welke kan bogen op een lange voorgeschiedenis: ‘Thou hast conquered, O pale Galilean; the world has grown grey from thy breath’, zijnde een vrije en wat uitgebreide weergave van de woorden die Julianus de Afvallige in het jaar 363 van onze jaartelling zou hebben uitgeroepen toen hij, door een pijlschot geveld, op het punt stond de geest te geven: ‘vicisti Galilaee!’ Swinburne spreekt zich in genoemde hymne uit over het gevoel van schrik en ontsteltenis dat een aanzienlijke Romein in de vierde eeuw na Christus ooit had bevangen: met de komst van Christus en de proclamatie van het christelijke geloof als staatsgodsdienst is aan de antieke levensvreugde en het veelkleurige heidendom een einde gemaakt, is de verering van het schone lichaam afgelost door de aanbidding van het kruis, in oorsprong een gruwelijk martelwerktuig. Worden, wat gedurende enige jaren, thans niet langer, binnen bereik lag, de in de oudheid zich afspelende verhalen van Louis Couperus, waarvan de bundeling Antieke verhalen, van goden en keizers, van dichters en hetaeren (1911) een belangrijk gedeelte uitmaakt, naar de historische stof chronologisch gerangschikt, bestudeerd, dan verstaan wij ook nu de weemoed van Couperus om de architraven, neergestort op een eens levend Forum Romanum, om de ruïnes van de geheel vervallen tempels en zijn wij mede in staat met hem de verzuchting te slaken, eenmaal, in zijn vertelling De dood van Vesta, geuit door de laatste der Vestaalse maagden: ‘De goden... zij zijn velen al dood.’ Het is de tijd van keizer Theodosius, die last had gegeven de heidense tempels te sluiten en de oude eredienst
verbood. Gestreden wordt er met alle inzet of het beeld van Victoria in de Curia, het gebouw waar de senaat bijeenkomt, mag blijven staan. Het wordt weggehaald en door Julianus de Afvallige in oude luister herplaatst... Natuurlijk had Couperus, zoals dr. Karel Reijnders, onze Couperus-nestor, het zegt, ‘ook oog voor de zachte, de mystieke kanten van het christendom’, maar als rampzalig doch onafwendbaar herbeleefde hij het verdwijnen van de lichaamscultus, de zin voor harmonie, voor schone verzen en schilderingen, voor fraaie beelden. Hij ervoer, pessimistisch maar berustend, opnieuw de neergang van de heidense oudheid, van de mediterrane cultuur, welke Marsman zo onvergetelijk heeft samengevat in die enkele welluidende regels: ‘(...) hier ligt het maansteenrif / dat stand houdt als de vloed ons overvalt / en de cultuur gelijk Atlantis zinkt’.
Minnaar van de klassieke oudheid, Louis Couperus, voor wie Marsman en de jongeren van toen zoveel eerbied hebben gehad en die ook wij tegenwoordig in het hart dragen en straks in vijftig kostbare delen zullen torsen op onze boekenplank.
■
| |
Van en over alles en iedereen
Nico Scheepmaker
Mij is de titel Van en over alles en iedereen toebedeeld. Geen sinecure, alleen al wat het vinden betreft. Couperus zou een slecht reclameschrijver zijn geweest, want hij kon geen pakkende titels verzinnen. Behalve Van en over alles en iedereen, Van en over mijzelf en anderen, en Van hier en daar en overal. Elke keer moest ik het weer opzoeken: had ik nu Van en over alles en iedereen of Van en over mijzelf en anderen?
Na de 1ste, de 2de en de 3de Helmersstraat is er in Nederland niet zo onhandig meer met benamingen omgesprongen als door Couperus. De serie Van en over alles en iedereen verscheen in 1915 in vijf deeltjes, in tien deeltjes, ingenaaid, gebonden in linnen, en gebonden in leer. Je kunt je voorstellen dat uitgever Veen niet gelukkig was met al die overeenkomstige titels. Hij schrijft Couperus dat hij liever korte titels had gehad. ‘Ik ben zoo bang, dat het den Boekhandel gaat duizelen. Van en Over Mijzelf en Anderen, dito “en Iedereen”, Van Hier en Daar en Overal I, dito II...’
Couperus zelf kon het blijkbaar niet schelen, hij schrijft tenminste aan Veen dat als de kinderen een naam moeten hebben, hij de deeltjes dan maar naar de eerste stukjes moet noemen...
De serie kostte per vijf delen vijf gulden, in linnen gebonden f 7,50 en in leer gebonden tien gulden. De prijs van de tien losse deeltjes was 75 cent per stuk. De boekjes hadden dus niet alleen het formaat maar ook de prijs van een pocketboek. Veen liet ook 50.000 reclamefolders drukken, waarvan er 16.000 naar Indië werden gestuurd.
Al deze gegevens heb ik ontleend aan de briefwisseling tussen Couperus en Veen. Daar blijkt ook uit dat Couperus, die altijd in geldnood zat, deze voor Het Vaderland geschreven reisverhalen coûte que coûte wilde bundelen, en daarbij niet terugschrok voor aanprijzend geslijm in een brief aan Veen: ‘In Het Vaderland hebben deze bundels waarlijk heel veel succes, getuigen de brieven, die ik er over krijg; ook weet ik, dat de Directie er bizonder mee is ingenomen (en dat niet alleen uit een aesthetisch oogpunten zou het mij verwonderen als je geen debiet voor die boekjes vindt...’
Iemand noemde Louis Couperus laatst ‘onze eerste columnist’. Daar zit iets in. Couperus schreef zijn reisverhalen voor de krant, en verwerkte daar ook zijn eigen doen en laten in, - zoals een columnist dat doet. Aan de andere kant kom je in die reisverhalen weinig meningen van Couperus tegen, behalve dan dat hij de Campanile op het San Marcoplein als ‘een reuzekandelaar’ typeert. Couperus was als columnist meer te vergelijken met mr. E. Elias, Cees Nooteboom en Henk Hofland dan met Jan Blokker, Piet Grijs en Renate Rubinstein. Hij noemt zichzelf ook een ‘feuilletonist’. Hij was een beeldend beschrijver, waarbij hij het gebruik van buitenlandse woorden en bijvoeglijke naamwoorden niet schuwde. In Feest van San Marco, waarin hij de feestelijkheden rond de ingebruikneming van de herbouwde Campanile, de toren, beschrijft, heeft hij het over ‘foule’ als hij menigte bedoelt, over de niet best ‘gereüsseerde’ knoop van zijn das, en over ‘geenvieerde tribunes’. Als hij elders vertelt dat iemand is gestorven aan een ‘fou-rire’, blijk je niet aan een foerier te moeten denken, maar aan de slappe lach...
Maar laat ik tot slot een stukje citeren waarin Couperus (hoewel het niet in Van en over mijzelf en anderen staat, maar in Van en over alles en iedereen) zichzelf even centraal stelt, zoals het een goed columnist betaamt. Hij beschrijft, kijkend uit het raam van zijn hotelkamer, hoe de ‘carabinieri’ de ‘foule’ hebben teruggedreven en vervolgt dan: ‘Ik rek mij, gapende, de armen uit. Ik ben een uur vroeger op gestaan dan anders. En nu ga ik mij scheren, voor het raam, mij bekijkende in mijn spiegeltje, dat kunstig tegen het gordijntje is vast gespeld. Ik rek mij, zeep mij, en scheer mij onder de belangstellend opkijkende oogen der carabinieri. Het heeft er iets van als of zij daar ginds, beneden in de straat, in groot-uniform, er voor waken, dat ík mij ongestoord scheren kan. En de foule, door de prachtkerels met de roode pluimen tegen gehouden, kijkt eveneens naar mij en wijst naar mij, en de carabinieri en alle de anderen vinden zeer zeker, dat ik, trots mijn uur vroeger, veel te laat ben op gestaan en reeds lang op straat had moeten staan dringen om op de Piazza te komen.
Naar mijn kuischen aard trek ik thans de gordijntjes dicht, om mijn verder intimer toilet aan te vangen en wat nerveus door die buiten reeds bruischende feestvreugde, ben ik vlugger klaar dan anders, hoewel de knoop van mijn das niet al te best is gereüsseerd..’
Dat is de grote kracht van de columnist - de indruk wekken dat een grote historische gebeurtenis extra glans krijgt door zijn aanwezigheid...
■
| |
| |
| |
De ongelukkige
Arie Visser
Dames en heren, men heeft mij verzocht een oordeel te geven over De ongelukkige van Couperus. Het verzoek heeft me eerlijk gezegd nogal verbaasd. Heeft men aan mij gedacht op grond van veronderstelde kennis betreffende de islam, waar dit boek zijdelings zijn stof aan ontleent? Of ziet men in mij een expert in het ongelukkig zijn?
Ik had De ongelukkige nooit gelezen. Ik heb het uit de UB gehaald en ben eraan begonnen.
Ik kan er niet onderuit: dit boek heeft me inderdaad ongelukkiger gemaakt. Ik kon er niet door komen. Na bladzij twintig ben ik er mee opgehouden aangezien ik, vroeger door ervaring gehard, een dure eed heb gezworen nooit meer een boek tegen mijn zin in te lezen. Daardoor ben ik gespaard voor uiteenlopende meesterwerken als Die Kritik der reinen Vernunft, Das Kapital en Finnegans wake.
Waarom kan De ongelukkige mij niet boeien? Er komen me te veel bijvoeglijke naamwoorden in voor en dat houdt het tempo nogal op. Bij tijd en wijle had ik het gevoel alsof ik door stroop zwom.
In - naar ik meen - l'Art romantique komt een discussie aan de orde die Baudelaire eens met Delacroix had over deze materie. Een flonkerend duel, mag ik wel zeggen. Dat waren nog eens tijden! In het café Scheltema van die dagen rennen geestdriftige toeschouwers af en aan met sterke drank en koffie om olie op het vuur, respectievelijk op de golven te gooien, terwijl de beide genieën met hun pennemessen aan het bekkesnijden zijn!
Delacroix was van mening dat de schilderkunst verre in het voordeel was ten opzichte van de literatuur in zake de precisering van het totaalbeeld. Aan het eind van de vorige eeuw beheerst dit idee het realisme in de letteren.
Deze opvatting hebben wij verlaten. Dit kan ik het beste demonstreren aan de hand van een anekdote over Tsjechov. De jonge Maxim Gorki liet de meester eens een gezelleproef zien die - naar men zegt - als volgt begon: ‘Op een zonnige zomeravond zat een wat oudere, sjofel geklede man in het platgetrapte gras.’ Waarop Tsjechov zachtzinnig opmerkte: ‘Ik vind het heel mooi, maar waarom begin je niet gewoon met Er zat een man in het gras’?
Baudelaire verdedigde al met succes de autonomie van de verschillende kunstvormen. Dames en heren! Het wezen van de literatuur ligt in het feit dat de zin Er zat een man in het gras een even strak beeld oplevert als welke gedetailleerde versie dan ook.
Waarom maakt nu De ongelukkige zo'n bloedeloze indruk op mij? Couperus schreef het boek drie jaar voor zijn dood. Ik vermoed dat hij gewoon bekaf was. Waarschijnlijk stond meneer Veen op de stoep te zwaaien met een gevulde beurs en zuchtend ging de maître weer achter zijn bureau zitten. Het pak papier moest vol en dus vulde Couperus zijn zinnen met bijvoeglijke naamwoorden zoals een jongedochter op weg naar haar eerste schoolfeest haar beha volpropt met zakdoeken. Helaas leert de geschiedenis dat de harde waarheid steeds weer aan het licht komt wanneer een koele, kritische hand het bloesje binnensluipt.
Het procédé waar Couperus gebruik van maakte is nog steeds bekend, zij het in gewijzigde vorm.
Off the record heeft een redacteur mij eens meegedeeld dat verscheidene uitgevers hier te lande in het bezit zijn van een literaire deegroller waarmee een kort verhaal kan worden uitgewalst tot een novelle en een novelle tot een korte roman.
Uit welk materiaal deze deegroller vervaardigd is kon hij mij niet zeggen. Ik vermoed dat hij gemaakt is uit een dorre tak, afgerukt van de boom der kennis van goed en vooral van kwaad. Ik weet echter wel zeker dat hij niet gesneden is uit het heilig hout van de boom des levens.
■
| |
Ode
Saar Boerlage
Met zijn Ode heeft Couperus mij aan het denken gezet. De Olympische Spelen beschrijft Couperus als een groot feest voor Griekse mannen waarbij naast atleten ook dichters een rol van betekenis speelden. En waar het vooral om schoonheid ging.
Om met het laatste te beginnen: ik betreur het dat de huidige Olympische Spelen niet als uitgangspunt de door Couperus beschreven vorm hebben. En de lijn van Couperus nog wat verder doortrekkend: hoe mooi zou het zijn, als de Olympische gedachte, met als kenmerk een eerlijke, vreedzame competitie, voor onze tijd vertaald was in een wedstrijd van dichters!
Het huidige circus van opgeblazen autoriteiten, openlijke commercialisering, sportverdwazing en supportersgeweld zou dan vervangen zijn door een openbare gebeurtenis op het niveau van de uitreiking van de Nobelprijs, maar met de belangstelling van een cultuurfestival.
De vraag dringt zich op of wij een dergelijke competitie op wereldschaal kunnen organiseren nu er, in tegenstelling tot de Griekse wereld, het besef bestaat dat ook volkeren met een geheel andere taal, tot culturele prestaties in staat zijn.
Ik denk dat dat kan. In dit historische jaar, waarin zeer velen voor de tv de gesprekken van twee belangrijke politici hebben gevolgd, waarbij de competitie, net als bij de oorspronkelijke spelen, de vrede diende, bleek het spreken van de eigen landstaal geen probleem.
Kortom, ik stel voor de Olympische Spelen te verheffen tot een vredig van commercie en vandalisme ontdaan dichters- en schrijversfeest in de geest van Couperus. Uiteraard, en dat is ook in de Ode tussen de regels door te lezen, wordt dit dan een feest voor iedereen, dus voor mannen maar net zo goed voor vrouwen!
■
| |
De berg van licht
Friso Wiegersma
Een van mijn tantes was zeer verknocht aan een klein sieraad, een speld bestaande uit een pareltje tussen vier of zes briljantjes, en zodra zij bij één van mijn moeders vriendinnen een ring of hanger ontwaarde die iets meer aanspraak kon maken op glamour en glitter keek zij zeer misprijzend en naderhand sprak zij dan de in mijn geheugen gegrifte woorden: ‘Niet fijntjes.’
Aan dit voorbeeld van die typisch Hollandse afkeer van het overdadige en barokke moest ik denken toen mij gevraagd werd iets te zeggen over De berg van licht. Want ik wil het in deze paar minuten niet nog eens hebben over het voor die tijd zo gewaagde homo-erotische element. Dat is nu wel voldoende bekend dunkt me. Maar ik wil het hebben over een aspect van het werk van Couperus waarmee ik voor het eerst in De berg van licht kennis maakte. Sinds ik als jongen deze roman voor het eerst las zijn mij altijd de buitensporige en overweldigende beschrijvingen van massale scènes bijgebleven. ‘Net Cecil B. de Mille,’ dacht ik toen, hoewel ik nu eerder aan Fellini of Pasolini zou denken. Maar hoe dan ook, in de spectaculaire evocaties van massahysterie, overmatige weelde, razernij en bloeddorstigheid, is hij, vind ik nog steeds; uniek in de Nederlandse letteren.
Het boek begint al met het beeld van een zomernacht waar onder duizenden en duizenden sterren monumentale tempelgebouwen zich uitstrekken in een weids park, waar enorme agaven hun zwaarden opsteken, een oranjegeur rondzweeft die bijna onadembaar is en waar de Syrische rozen haar gillende kreten van lustverlangen lang aanhouden. Dat is toch niet gering zou ik denken, en dit begin is tekenend voor de toon van de hele roman, waarin bijna alles meer dan levensgroot is. Er zijn massale mensenmassa's, schreeuwend, scheldend, elkaar bespuwend met fluimen, sidderend van koorts, huilend van machteloosheid, aanrazende met een zee van geluid, er zijn oorverdovend boengende gongs, blèrende schapen, krijsende pauwen, zwermen fluitspeelsters, legioenen naakte hoeren, krijsbrullende gladiatoren, er wordt een kind de buik opengesneden, een ander wordt onder de voet gelopen en vertrapt tot moes en krakende beendertjes, mensen stikken onder een regen van miljarden bloemen, er zijn erwten met goudkorrels, linzen met edelstenen, biggetepels, papegaaie- en flamingohersens, bezoekers lopen door immense hallen, slepend met Perzische mantels en met hun vrouwen gekleed in gouden keurzen met broeken van rozen, en er wordt geplunderd, geveld, gevild, doorboord, onthalsd, gepriemd, gevierendeeld en verkracht.
Kortom, niet fijntjes, wél meeslepend.
Er is in verband met deze roman over allerlei literaire invloeden geschreven en vooral over Salammbô van Flaubert. Ik moet eerlijk bekennen dat ik Salammbô minder indrukwekkend vind dan De berg van licht, en wat de invloeden ook geweest mogen zijn, uiteindelijk werd het toch een boek van Couperus, een meesterlijk schrijver met een groot gevoel voor drama en een magistraal regisseur van het grote spektakel. Dat het niet eenieders cup of tea is zal wel waar zijn, zo is dat nu eenmaal altijd. Mijn vader, die zeer geïnteresseerd was in allerlei vormen van kunst, had een blinde plek voor toneel en een stekeblinde plek voor ballet. Toen in een gesprek de indertijd wereldberoemde Spaanse danseres La Argentina ter sprake kwam, wist hij niet wie dat was. ‘Ach jawel,’ zei mijn moeder, ‘die hebben we samen nog gezien’, en ze friste zijn geheugen een beetje op. ‘O,’ riep mijn vader toen, ‘je bedoelt die meid met die kleppers!’ Het is maar hoe je het wilt bekijken.
Waarmee ik maar wil zeggen dat iemand met een gezond Hollandse aversie tegen buitensporigheid De berg van licht vermoedelijk zal bestempelen als ordinaire, onwaarachtige sensatie, bombast, kitsch en wat dies meer zij. Daar helpt dan geen lievemoederen aan, evenmin als zo'n lezer mij ervan kan weerhouden er met graagte door te worden meegesleept. Ik ben blij dat er in de Nederlandse literatuur iemand geweest is die alle restricties zo radicaal overboord kon smijten, en die zich zo uitzinnig durfde uitleven. Zoiets komt in ons land niet dagelijks voor. Het is dan wel geen tot het minimum teruggebrachte Mondriaanse kunstvorm, maar van mij mag Couperus grandioos door het lint gaan. Alleen vind ik het altijd nog jammer dat hij mijn tante niet gekend heeft.
■
| |
De sprekers en hun boek.
Jan Boerstoel over |
Een lent van vaerzen |
Rein Bloem over |
Orchideeën |
Carline Brouwer speelt |
Eline Vere |
H. van Praag over |
De stille kracht |
Simon Vinkenoog over |
Extase, een boek van geluk |
Hans van den Bergh over |
Majesteit |
Frédéric Bastet over |
Reisimpressies |
Hylke Tromp over |
Wereldvrede |
Emmy van Overeem over |
Williswinde |
Bob van de Velde over |
Hooge troeven |
Hans van Pinxteren over |
De verzoeking van den H. Antonius |
Conny Stuart over |
Noodlot |
R. Breugelmans over |
Ongepubliceerd werk |
Karel Reijnders over |
Het snoer der ontferming |
Rita Kohnstamm over |
Psyche |
Marijke Stapert over |
Langs lijnen van geleidelijkheid |
Max Nord over |
Babel |
Martin van Amerongen over |
De boeken der kleine zielen |
Roel van Duijn over |
Over lichtende drempels |
Carel Peeters over |
God en goden |
Philip Mechanicus over |
Dionyzos |
Friso Wiegersma over |
De berg van licht |
Mary Dresselhuijs over |
Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan... |
Midas Dekkers over |
Aan de weg der vreugde |
Nannie Kuiper over |
Legende mythe en fantasie |
Johan Polak over |
Antieke verhalen |
Ed Leeflang over |
Proza I |
Frits Müller over |
De zwaluwen neêr gestreken... |
Wim Hottentot over |
Antiek toerisme |
Merel Laseur over |
Schimmen van schoonheid |
Tom van Deel over |
Ongebundeld werk |
Jan Fontijn over |
Herakles |
Nico Scheepmaker over |
Van en over alles en iedereen |
Arie Visser over |
De ongelukkige |
Pierre Bokma over |
De komedianten |
Joost Zwagerman over |
Iskander |
Saar Boerlage over |
Ode |
Sjoerd Bakker over |
Nippon |
H.T.M. van Vliet over |
Xerxes of de hoogmoed |
Carol Linssen speelt over |
De verliefde ezel |
Fabiola over |
Metamorfoze |
Ernst Braches over |
Oostwaarts |
Max Pam over |
Het zwevende schaakbord |
Hans Keller over |
Uit blanke steden onder blauwe lucht |
Rudi van Dantzig danst |
Korte Arabesken |
| |
| |
| |
Een lent van vaerzen
Jan Boerstoel
Een nieuwe ‘lent van vaerzen’ was het niet bepaald,
die zou uiteindelijk van Herman Gorter komen,
iets te veel ‘zoentjens’ en een overmaat aan ‘droomen’
en grotendeels bij zijn ontstaan al achterhaald.
Veel ‘boezems’ ook en hier en daar een sliertje mist
en amper regels om de eeuwen te trotseren.
Maar wat er ook aan zijn gedichten mag mankeren,
dat doet niets af aan zijn genie als prozaïst.
En dan, wie ben ik. dat ik hier zo fulmineer?
Schop nooit een berg, je doet alleen je tenen zeer.
Fabiola in gezelschap van Nico Scheepmaker
| |
Aan de weg der vreugde
Midas Dekkers
Er bestaan allerlei manieren om, zo nodig, de visite te beledigen: op de klok kijken, nadrukkelijk krabben aan lichaamsdelen of - als niets helpt - tegelijkertijd de visite strak aanstaren en bot zwijgen. Maar het best gaat het met poes of, desnoods, hond.
U kent het. De visite gaat zitten, het geteem over katten begint en jawel, het dier komt bij de visite op schoot. En dan, net als de visite denkt het pleit gewonnen te hebben, gaat de kat er, ondanks het liefkozen, of meestal juist daardoor, vantussen. Zo'n belediging snijdt je dwars door de ziel. Dat je in je verlangen naar liefde zelfs door een dier al wordt afgewezen, dat geen hond van je houdt, is een nederlaag als individu en als soort tegelijk. Verbitterd wordt - kom dan, Minetje, Minetje - de achtervolging ingezet van de kat, die je nu geheel in zijn macht heeft.
Om onszelf enigszins in te dekken tegen verbittering, lokken wij het dierenrijk met man en macht. Poezen worden in de watten gelegd, honden onthaald, de vogels in de tuin met vetbollen en voersilo's doodgegooid. Betaalde liefde. Des te mooier, priller, zuiverder is het geluk wanneer een dier geheel uit eigen beweging ons en onze soort opzoekt. Het moet natuurlijk geen spin of horzel wezen, maar wie kent niet hel genot als een lieveheersbeestje onze hand als landingsbaan uitverkiest of als een konijn ons de pink licht?
Ik zal als bioloog wel zijn bevooroordeeld, maar ik ken weinig groter genot dan een dier in de vrije natuur, hetzij een hert, hetzij een insekt, dat van alle kanten die het uit kan gaan de mijne verkiest of zomaar maar me kijkt en me zo, omgekeerd, een glimp gunt in zijn geheime dierenrijk. Contact!
In de literatuur is van deze bron van geluk weinig te vinden. Dieren krijgen in de literatuur geen poot aan de grond. Zijn in een boek dieren de hoofdpersoon, dan is het 99% zeker een kinderboek. De uitzondering op deze regel is natuurlijk de onvolprezen Anton Koolhaas. In zijn Ten koste van een hagedis beschrijft hij het gevoel van een man die zomaar een hagedis op zijn knie krijgt. Een godsgeschenk. Vanaf dat moment is het voor hem zijn hagedis en als dat diertje niet veel later natuurlijk iets overkomt. is de wereld te klein. Hetzelfde thema kwam al voor bij Couperus. In Aan de weg der vreugde fungeert ook een hagedis als de spil der liefde. Dezelfde voortreffelijke casting: geen konijn, geen mus, maar, zoals het hoort, een hagedis: een diertje met alle aantrekkingskracht van de dinosauriërs, maar dan zonder dat ordinaire formaat, en nog niet uitgestorven, al ziet het eruit alsof zoiets elk moment kan gebeuren. Een diertje om lief te hebben.
In Aan de weg der vreugde houdt een man van een vrouw. Daar is geen kunst aan. Maar hij houdt ook van een hagedisje, dat hij met zijn fluit, een orinoco, aanlokt. Smakkend met zijn lippen, lieve woordjes fluisterend - Italiaanse natuurlijk, dat zijn de beste - en fluitend lokt hij het hagedisje tot aan zijn lippen en krijgt een zoentje van het heerlijk reptiel.
Je wordt stinkend jaloers als je het leest. Dat werd de vrouw in het verhaal ook en op het dramatisch hoogtepunt trapt ze het beestje dood. Dat hei mens niet veel later, door de man in de steek gelaten, aan de vliegende tering kapot gaat, komt dan ook slechts over als het gerecht. Wat zij deed was onvergeeflijk. Het beestje had, zoals de man wist, vertrouwen. En dat mag nooit beschaamd, want vertrouwen, echt vertrouwen, verhoudt zich tot zekerheid als liefde tot het flodderigst menselijk aftreksel: gezelligheid. Dat weel elk reptiel.
■
| |
Herakles
Jan Fontijn
Hoe zag de ideale man van Couperus er uit? Hij zag er uit als Heracles, de god-mens, de man die zijn eigen moeder vermoordde en daarvoor zijn gehele leven moest boeten. Heracles, zoals Couperus hem beschreven heeft, is een gigantische vergroting van alle fysieke en psychische eigenschappen die de ideale man in de ogen van Couperus moest hebben. Wie belangrijke mannelijke hoofdfiguren uit zijn werk kent, zoals de forse Frank met zwak karakter uit Noodlot of Taco Quaerts, de krachtige sportbink met vrouwelijk gemoed uit de roman Extaze, of Gerrit van Lowe, de melancholieke militair met zijn geweldig spierlichaam uit De boeken der kleine zielen, of de zinnelijk Aldo Ardo uit Aan der weg der vreugde, een bruut met een goede imborst, die weet dat ze allen mini-uitgaven zijn van reus Heracles. Wie een compositiefoto zou maken van al deze mannelijke personages, zoals de politie doet bij het opsporen van misdadigers, die komt bij Heracles terecht. Natuurlijk, Couperus had behalve dit mythologische, goddelijke model ook een aardse imitatie, namelijk zijn grote vriend jonkheer Johan Ram uit Den Haag, eerste luitenant bij de grenadiers, een man door zijn biograaf omschreven als een forse, robuuste, krijgshaftige persoonlijkheid behept met een grote melancholische natuur.
Maar het was een aardse imitatie met alle menselijke beperkingen van dien. Voor Couperus was dat niet genoeg. Couperus was een dweper, iemand met een religieus ontzag voor de lichamelijke seksualiteit. Gerard Reve heeft dat onlangs nog in zijn fraaie lezing benadrukt. Couperus huiverde voor de grote god Eros. Hij had een goddelijk model nodig voor zijn ideale man en dat was Heracles.
Ik zal u Heracles beschrijven. U weet dan tevens hoe die ideale man er uitziet. Om uw voorstellingsvermogen niet te veel op de proef te stellen, zal ik hem ook hier uitbeelden.
Maar hier doet zich onmiddellijk de eerste grote moeilijkheid voor: Couperus' ideale man was groot en sterk met een forse gespierde nek, spieren als kabels en handen groot als kolenschoppen, die hem onder andere in staat stelden een leeuw te bevechten, de draak te doden en stinkende stallen te reinigen. Hoewel ik nu al jaren boks in het fitness-centrum in de Jordaan, kan ik u geen idee geven van dit verheerlijkt lichaam. Weet u trouwens dat Couperus graag naar boksers en worstelaars keek? Een bewijs alweer dat hij van sterke mannen hield. Anton Geesink, ons judokampioen, had hier moeten staan. Hebt u tussen twee haakjes enige tijd geleden onze Anton Geesink op de televisie gezien en wel als promotor van de Hollandse export in Japan? Reus Anton, een permanent fysiek bewijs dat het goed is veel Hollandse boter, kaas en eieren te eten, danste in die tv-uitzending tedef met kleine Japanse meisjes, die broos waren als porseleinen theekopjes. Mannetjesputter Anton moet een vrouwelijk gemoed hebben, zoals ook Heracles dat had. Couperus' ideale man kan soms uren wenen, kan teder minnen, maar kan tevens als een razende Roeland tekeergaan. Niets menselijks is deze godheid vreemd. Had hij niet zijn moeder vermoord?
Hoe zag Couperus' ideale man er verder uit? Hij heeft zwarte krullen, hairstyle type Adriaan van Dis.
Verder draagt hij een uniform. Couperus moet dol op uniformen geweest zijn. Hoe mannelijk en elegant moet grenadiers-luitenant Ram er uitgezien hebben in uniform, bijna zo mannelijk als Heracles in leeuwevel. En wat Heracles nog mannelijker maakte was zijn knots. De verhouding van Heracles tot zijn knots is wel een zeer bijzondere. Als Heracles uitrust, schrijft Couperus: ‘Als een slapende vriend, jong en krachtig, lag hem de knots, die hij lief had gekregen, en die zijn wijde hand voorzichtiglijk teder streelde over de knoesten, als om des vrienden rust niet te storen.’ Bij gebrek aan een vriend van vlees en bloed moet Heracles zich behelpen met de knots, een toespeling op zelfbevrediging, uniek in Couperus' werk.
Couperus heeft in zijn mythologische roman Herakles en waarschijnlijk ook onanerend, de ideale man voor zich gezien. Die ideale man heeft hij nooit bezeten, nooit heeft hij, als je Reve mag geloven, de knots van een andere man in zich gevoeld maagdelijk is hj de crematie-oven ingegaan. Couperus droomde zich de ideale vriend in de goddelijke Heracles, maar moest in de gewone werkelijkheid zich tevreden stellen met de povere belichaming van zijn ideaal in de persoon van onder anderen een luitenant of van een rijke Italiaan die Orlando heette. Als hij de luitenant zag met zijn fraaie soldatenmuts, dan droomde hij van Heracles met zijn zwarte krullebol en zijn knots. Steeds bewoog hij van droom (Heracles) naar werkelijkheid (de luitenant) en van werkelijkheid (de luitenant) naar droom (Heracles). Een compromis tussen droom en werkelijkheid, zoals ik hier voor u sta, bereikte hij nimmer.
■
| |
| |
| |
Uit blanke steden onder blauwe lucht
Hans Keller
Couperus hield onder andere van mooi weer.
Dat was zonder twijfel een van de redenen waarom hij liever niet hier was maar dáár. Hij hield ook meer van het Zuiden dan van Nederland. Hier zijn geen blanke steden en de lucht is hier grijs, ook wanneer hij blauw is.
Er zijn trouwens nergens blanke steden, ook nooit geweest. En zeker de steden die zo heten zijn het niet. Wie wel eens in - bijvoorbeeld - Casablanca is geweest, weet voor altijd hoe grauw het wit der witte steden is gekleurd, óók onder blauwe lucht.
Couperus máákte ze wit, met behulp van dat allereenvoudigste onderdeel uit de machinerie van het schrijverschap: hij legde een blank vel papier over de werkelijkheid en trok deze over naar het model van wat hij het liefste zag. Wie zijn reisstukken in die jaren beschouwde als nadere informatie over Rome, Ferrara, Venetië, Napels leek - eenmaal ter plaatse aangekomen - in andere oorden terechtgeraakt dan die hij bij Couperus beschreven had gezien.
Ik ken geen andere travel-writer die de werkelijkheid van ‘den vreemde’ zo extreem herschikte als Couperus. Net zo extreem als het verschil tussen hoe zijn eigen reislust er van binnen uitzag en van buiten. Reizen, zei hij, deed hij zo graag om de vagebond in zichzelf los te laten en de achterblijvenden zagen hem vertrekken in gezelschap van onder andere 144 koffers.
Ook op reis ging Couperus zelden in polemiek met de werkelijkheid, hij negeerde haar, omhing haar met de mantel van zijn schrijverschap. Ook dáár was hij niet liever hier, maar het liefste nog verder weg. En wat was hij bedreven in deze voortdurende herhaling van een virtuoos uitgevoerde verdwijnings- en verschijningstruc! Wie wel eens foto's van het echte Italië uit 1912-1913 naast zijn Blanke steden heeft gelegd, weet wat ik bedoel. Overbodig is het waarschijnlijk vast te stellen dat nergens in zijn mise-en-scènes het naderende gestommel van de Eerste Wereldoorlog wordt vernomen.
Couperus leek vooral aan twee realiteiten trouw. De eerste: het mooie weer. Als het in zijn Rome regent, zijn de ruïnes wat ze zijn: puinhopen. Zodra fel de zon schijnt, worden hun gebarsten vloeren naadloos marmer en betreden door de voeten van dansende keizerskinderen in de gloed der goden.
De tweede realiteit is natuurlijk de schrijver, en de waarnemer van dit tafereel: een door hemzelf bedacht personage. Een foto van Couperus, gemaakt in die periode, laat zien wat de verbeelding in staat is aan te richten in de echte werkelijkheid. Zó had hij zichzelf bedacht.
Pas in Napels, lijkt het, begeeft hij zich onder de mensen. Hij begrijpt niets, schrijft hij, van de aanbeveling ‘Eerst Napels zien, en dan sterven.’ En hij put zich uit in de beschrijvingen van tegenvallers, en werkelijk - de ironie ontglipt hem daarbij volledig.
Logisch, ook een bedácht personage wil niet dood.
■
| |
Proza I
Ed Leeflang
Omdat ik dat boek zelf niet heb, vroeg ik het aan in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Sinds kort doe je dat op een computer, maar je moet toch een normaal half uur wachten voor je aan de balie hoort, dat het werk al twaalf jaar wordt vermist. Gestolen. Of nog steeds niet teruggebracht door iemand die Couperus aanbidt. En dan zonder scrupules. De hele dag al zie ik hier doorgewinterde Couperus-kenners rondlopen en ik kon het niet helpen, maar telkens dacht ik: zou die het hebben of die?
In ieder geval, ik heb het niet, maar ik kan me wel indenken dat iemand dat boek achteroverdrukt. Voorin staat die bekende mooie foto van de schrijver aan zijn werktafel - de pen in de aanslag. Indringend kijkt hij de lezer aan vanuit de leunstoel die nu in het Letterkundig Museum in Den Haag is. Maar die foto vind je beter want completer ook in het Couperus-Schrijvers Prentenboek. De schemerlamp staat er dan ook op.
Nee, er is wel een betere reden dan die foto om Proza Bundel I onder je houden. Immers, er staan zeventien stukken in, maar er zijn er maar vier opgenomen in de Verzamelde Werken. Een van die vier is ‘De binocle’. Dat doet de waarachtige Couperus-lezer dus schromelijk te kort. Die lezer wil alles kunnen lezen. En je zou dus kunnen zeggen dat het de schuld is van Stuiveling en zijn mederedacteuren, die verantwoordelijk zijn voor de Verzamelde Werken, dat een fanate Couperus-lezer van het rechte pad raakt.
De schrijver maakte met Proza I een begin met de bundeling van her en der verspreide stukken. In zijn ‘Voorrede’, gedagtekend 12 juni 1923, ruim een maand voor zijn dood, geeft hij zijn lezers advies: ‘De lezer bladere dus dezen bundel en, ik hoop, de volgende proza-verzamelingen door naar de gril zijner vingers en blikken; hij beginne eenvoudiglijk waar zijn grillige doorbladering geboeid blijft en bladert, na enkele bladzijden vermeiens, weêr verder.’
Met de dichter Martin Reints schaatste ik vorige winter over de Nieuwkoopse Plassen. U zult denken: wat heeft dat er nou mee te maken? Wel, we vroegen ons af - perfect in balans, uiteraard - welke Nederlandse dichter we ons eigenlijk helemaal niet konden voorstellen op de schaats, zelfs niet krabbelend. We kwamen uit op Gerrit Komrij, met Wiel Kusters als goede tweede. Verder geen onvertogen woord over hun dichterschap.
Er zijn ook prozaschrijvers die je niet direct op noren, doorlopers of zelfs kunstschaatsen voor je ziet. Een daarvan is Couperus. Daarom vond ik het verrassend dat Proza I opent met een schetsje over schaatsen. Het heet Het stille geneucht. Alleen al aan zo'n titel hoor je dat Couperus op de schaats onmogelijk een diepe zit kan hebben gehad. Maar wél heeft hij natuurlijk zijn geheel eigen kijk op schaatsers en hun rijstijl. ‘Een artillerist reed er alleen, heel alleen, niet krommer van knie dan zwierig mannelijk was.’ Couperus moet over die typering heel tevreden zijn geweest, want hij herhaalt de zin letterlijk aan het einde van dat stukje.
Verder merk je dat de zeden en gewoonten, ook op het ijs, terdege zijn veranderd. ‘Rissen militairen schoven te samen, schoten te zamen vooruit, broederlijk de een vuisten geklampt aan den ander.’ Zo rijden onze jongens van de Oirschot-kazerne niet meer.
En hoe ver staat bij Couperus het schaatsende meisje af van de gemiddelde Molentochtrijdster dezer dagen. ‘Een bontje worgde haar halsje en een diep hoedje dreigde als een domper haar flikkerende oogjes te dooven.’
Het is goed dat ook Proza Bundel I integraal wordt herdrukt op den duur, al was het alleen maar omdat zulke details laten zien hoe Couperus naar mensen en modes van zijn tijd keek. En ook zal het boek dan weer te leen zijn in de Amsterdamse UB. Maar, wie weet, wordt het oude exemplaar nog deze week terugbezorgd door iemand die vandaag heeft gedacht: twaalf jaar een scheve schaats, dat wordt te erg.
■
| |
Extase, een boek van geluk
Simon Vinkenoog
Pluk den dag! Op weg naar de verlossing en de bevrijding die de waarlijke Extase is, die buitensporige ervaring die waarlijk grenzen en dimensies openlegt, op weg naar de zuiverheid, die los staat van heden en verleden, herinnering en openbaring, dromen en illusies: het ware beleven. ‘Fiat lus in the unfucked flux.’
Onder en boven de gordel, hogere en lagere hartstochten, dynamische bewegingen vertaald in klanktonelen, oergeluiden, huiveringen, ritmes en resonanties, geuren en kleuren... in lichamen en lijven, in buiken en borsten, in billen en welvingen - om geestelijk en lichamelijk de eenheid te ervaren, die in de extase huist: orewoet.
Licht, licht, licht - onderkast op weg naar kapitaal, Licht met een hoofdletter, superlatieven, niets dan superlatieven, omringd door superlatieven, omgeven en omwelfd door superlatieven.
Waarlijk licht: geen knellende frustraties, geen twijfels, geen bibelots, geen conventies, geen weemoed of zielepijn, geen ascese, accidie, lijden of offeren - niet de imitatione Christi of het edele pad van de Boeddha; niets meer - zomaar leven in het licht. Levend licht.
Van pre- naar post-orgastisch, onbevangen, doorgewinterd, kwinkslagend, knipogend, energetisch, geil en zuiverkuis gelijktijdig, zich niets meer ontzeggend, gans het leven één erogene zone, een tantristisch open geheim, elke cel doorzinderend, vertaald in wippen en flipstanden.
Niet voor mij, die vroege wereld van Couperus, geen spekkie voor mijn bekkie deze adembenemende intreurige Couperiaanse tragedie. Ik had er een pastiche van willen maken, dat kon ik niet; ik had er wat sadomasochistische close-reading op willen toepassen, daar had ik geen zin in; ik had eruit willen voorlezen, dat vond ik ontoepasselijk; ik ben als een razende gaan lezen in het fascinerende boek van Frédéric Bastet - Louis Couperus. Een biografie, Querido Amsterdam 1987, ISBN 90 214 51360; dít is wat het is: extase.
Te boven gaand en te buiten, niet meer in of uit te houden, ingetogen, uitgelaten, alomaanwezig merkbaar naspeurbaar, niet meer met en niet meer zonder, inclusief en contextueel.
Een zaal vol Couperus-fans en ik hier nu met de drukproeven van mijn te herdrukken boekje over Marcel Polak, die me op 18 april 1961 schreef dat ‘(...) ondanks afstand, verschil van blik en wil, en vooral verschil van waardeering van wat kern is en tot uitdrukking moet worden, dat ondanks dit alles tusschen ons 'n band bestaat.’
En Couperus zelf, vlak voor zijn dood: ‘Lieve kunstbroeders, en - zusters, op dit oogenblik heb ik gedacht aan u allen. (...) Wij allen te zamen, werken, door onze begaafdheden en talenten om Nederland groot te maken door zijne taal. Zonder taal, geen volk; wij allen, arbeiders van de Nederlandsche Taal, wij zijn, en ik zeg dit zonder eenige valsche nederigheid of dwazen hoogmoed, de onmisbare instandhouders onzer nationaliteit.’
Extase. De taal tast, een goed gevoel, schaamteloos, laat je tranen maar stromen en de vreugde door je heen dweilen, karezza, het eeuwige klaarkomen wacht. VALE - met één l.
■
|
|