Kafka's obsessie
Een nieuwe bundel van Rubinstein leidt altijd tot het herlezen van de vorige. Zo staat in Naar de bliksem? Ik niet een stuk over een verhaal van Mary McCarthy dat ‘symbolenjacht’ heet. In dat verhaal (‘Artists in Uniform’) zouden volgens ‘kenners’ veel symbolen voorkomen, iets dat McCarthy ontkent. Voor Rubinstein is het aanleiding om iets te schrijven over het artificiële van symbolen, wanneer die door een schrijver bewust worden toegepast. Voor haar is het andersom: ‘Het leven zelf reikt je de symbolen voortdurend aan, maar meestal zie je achteraf pas wat ze betekenen.’ Dit is precies wat er aan de hand is met de tuin in Rubinsteins werk. Na zo veel boeken begint hij iets meer te betekenen, zonder dat ze zich daar op heeft toegelegd.
Renate Rubinstein
steye raviez
Het leven reikt Rubinstein niet alleen de symbolen aan, ook de onderwerpen van haar stukken, die liggen altijd heel dicht bij wat zijzelf meemaakt. Het is opvallend dat in Tijd van leven een hele afdeling ‘De joden’ heet. Dat hangt natuurlijk samen met de tijd waarin ze geschreven werden: toen werd Shoah uitgezonden en verschenen de boeken van G.L. Durlacher Strepen aan de hemel en Drenkeling. Die stukken zijn langer dan een normale column, en dat bevalt mij veel beter. De korte stukken vergeet ik te snel. In haar langere stuk over Durlacher kan ze iets uiteenzetten en komt dan tot een inzicht dat je bijblijft. Ze vertelt daarin over de nobele en effectieve houding van de Denen in de Tweede Wereldoorlog. De Denen weigerden de joden uit te leveren en slaagden daar deels in. Toen er onvermijdelijk toch een aantal naar Duitse kampen moesten, bedongen ze dat het Rode Kruis de leefomstandigeheden van de joden in de gaten zou houden. Het ging opvallen dat deze Deense joden levensmiddelenpakketten en kleren kregen. In Theresienstadt, waarover het hier gaat, waren de omstandigheden ontoonbaar. Om het kamp een acceptabel aanzien te geven voor het Rode Kruis moest het aantal bewoners verminderd worden. Die werden op transport gesteld naar Auschwitz. Het nobele gedrag van de Denen kreeg een ongewild tragisch gevolg. ‘Nationale saamhorigheid, burgerlijke ongehoorzaamheid, individuele principes - het baat niet tegen een machtige vijand die eropuit is de wereld te bedriegen. Zo'n vijand slaagt altijd,’ is Rubinsteins niet minder tragische commentaar.
Ik ben altijd benieuwd naar de stukken over literatuur in een nieuwe bundel van Rubinstein. Het komt nogal eens voor dat ze in de contramine is en dat ze het erg snel niet eens is met critici, dat wil zeggen: met in haar ogen niet vrijwillige lezers. Maar dit keer is daar geen sprake van. Rubinstein is een ‘vrijwillige lezer’ en dat leidt in deze bundel tot een paar mooie stukken over Kafka. Natuurlijk zou al het lezen ‘vrijwillig’ moeten zijn, dan zou het element dat mij zo in Rubinsteins stukken bevalt vaker voorkomen. Rubinstein leest ongedwongen en wordt daardoor sneller geïntrigeerd door iets dat haar speciaal bezighoudt. Zij assimileert wat ze leest en wat haar bevalt en stoort zich niet aan de vigerende mening (of juist wel). Zij leest ook thematischer en met een behoefte tot annexeren, een manier die minder vaak voorkomt dan men denkt. In een al door velen uitgekauwd verhaal van Kafka (‘Die Verwandlung’) ziet ze aan de hand van een essay van Kundera iets dat al lang bij haar sluimerde: het idee dat niet eenzaamheid Kafka's obsessie was, maar juist het gebrek aan eenzaamheid. Het verhaal is een illustratie van het ‘totalitarisme van het gezin’, omdat Gregor nergens rustig op zichzelf kan zijn. (De angst niet alleen te kunnen zijn was ook de reden waarom Kafka niet met Felice trouwde). Aan het slot van dit stuk staat dat ze het weliswaar leuk vindt als de draak gestoken wordt met de literatuurwetenschap, ‘maar ik vind ook dat romans minstens zo interessant zijn om bij stil te staan als mensen, of goden, of filosofische ideeën, of wat dan ook. Het laatste stukje van deze zin (‘of wat dan ook’) had nou weer niet gehoeven, want dat weten we wel, en het laat de rest van de zin er ineens weer kleurloos bijstaan. In Naar de bliksem? Ik niet stond ook een stukje over verschillende soorten lezers, getiteld ‘Natuur of cultuur’. Daarin beweert
ze dat voor succes van een schrijver bij recensenten ‘een langdurig proces van gewenning’ nodig is, maar dat ‘geestverwanten’ (wat recensenten dus niet zouden kunnen zijn) al snel de waarde van een schrijver inzien. Deze tweedeling gaat ervan uit dat recensenten het zelden goed zien. Ik denk dat het heel anders is en dat Rubinstein (en ook wel andere columnisten) het niet graag met critici eens zijn omdat ze een boek liever geheel op eigen houtje mooi of lelijk willen vinden. Elsschot zou door de critici in zijn tijd niet zijn erkend. Maar dat was nu juist wél het geval (Ter Braak, Greshoff). Hij werd nu juist wel gelezen door wat Rubinstein de ‘professionals’ noemt, maar niet door de algemene lezer. Dat Elsschot na de oorlog wel veel gelezen werd komt door die critici én door het feit dat de groep niet-confessionele lezers veel groter was geworden, mede door die critici.
Er is alles te zeggen voor ‘geestverwant’ lezen, maar het moet natuurlijk niet leiden tot een vernauwing van de blik, want er zijn nooit véél echte geestverwanten. Feit is dat Rubinstein door haar ongedwongen manier van lezen één aspect uit het werk van Kundera lichtte dat wezenlijk voor hem en haar is. Dat is de onontkoombare zuigkracht van de verwantschap.
■