Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De koning Schaakstukken door J.H. Donner Samengesteld door Max Pam en Tim Krabbé Uitgever: Bert Bakker, 397 p., f 49,50, gebonden f 69,50Rob Schouten‘Hallo, hallo, dit is Donner uit Marbella. Een leuk toernooi zal het voor mij in ieder geval niet worden, want vlak voor mijn vertrek, vrijdag de 5de februari des avonds om tien uur, juist toen ik iets aardigs tegen mijn vrouw wilde zeggen, knapte links boven in mijn hoofd een veer en sprong de pijn en het verdriet van eeuwen te voorschijn.’ Dat schreef J.H. Donner op 16 februari 1982 in de NRC. Een eerste signaal van wat hem in augustus 1983 zou treffen: een hersenbloeding die hem als mens en schaker definitief zou verlammen. Niet als schrijver evenwel. Met één vinger typt Donner inmiddels weer stukjes voor de NRC en het blad Schaaknieuws. Noodzakelijkerwijs zijn dat korte notities, maar ze fascineren mij telkens om het eigenaardige verschijnsel van gedwongen reductie dat ze vertonen. Aan intelligentie en geesteskracht heeft Donner niet ingeboet, maar hij moet die tegenwoordig anders vormgeven. De barok is er af. Zijn woorden zijn streng en essentieel geworden, imposant van helderheid. De kracht van de invalide. De bundel De Koning, leuk ondertiteld ‘schaakstukken’, is een ode aan Donner uit zijn eigen werk. Samenstellers Max Pam en Tim Krabbé hebben een bloemlezing gemaakt uit alles wat Donner sinds 1950 over schaak heeft geschreven. Wie echter denkt dat hij, om het boek te kunnen genieten, een schaakbord naast de leunstoel moet zetten, komt gelukkig bedrogen uit. Zelf ben ik een uiterst miezerig pretschaker die het regelmatig tegen mijn computer moet afleggen, en het geduld om een diagram te doorzien of een partij na te spelen heb ik niet. Toch behoort dit schaakboek tot de mooiste werken die ik dit jaar heb gelezen. Er komen wel de nodige partijen in voor, maar een technisch boek is het allerminst; als je er niks van begrijpt kun je het schaakabracadabra rustig overslaan zonder dat je je een dommerdje hoeft te voelen. Of, en dat kan ik iedereen aanbevelen, beschouw het als een soort uitnodiging tot hordenlezen. Spring steeds over de genoteerde zetten heen en lees vervolgens de commentaren erop. Dat geeft een heel apart effect. Neem bijvoorbeeld de eerste regel van het volgende stuk: Donner-Velimirović, Havana 1971. 1. d2-d4 Pg8-f6 2. c2-c4 c7-c5 3. d4-d5 g7-g6 4. Pb1-c3 Lf8-g7 5. e2-e4 0-0 - Een eigenaardigheidje dat ik maar ongemerkt liet passeren. 6. e5 zal inderdaad wel niet zo sterk zijn. Of dan deze: 10. Lc4-d3 Pb6-d5 11. Pf3-e5 Pd5-b4 12. Ta1-d1 Dd8xd4... Ook dat nog! Dat is toch poëzie! Het schaakspel is het paard onder de sporten, je spreekt er als het ware niet van kop en poten, maar van hoofd en benen. Tegelijkertijd is het een populaire sport aan het worden, die het zelfs op televisie goed blijkt te doen. Kijkers die geen toren van een loper kunnen onderscheiden zitten 's avonds laat op, om geheimzinnige symbolen langs, over en op elkaar te zien schuiven. Volstrekte schaakleken bezoeken toernooien en beschrijven hoe prachtig ze het allemaal vinden. Vergis ik me niet, dan ruist juist in deze popularisering het ontzag nog sterk mee: schaak is iets voor zeer intelligente geesten; wie het tenminste bewondert pikt iets van die intelligentie mee, lijkt het. | |
Maar een spelletjeEen van de meest markante eigenschappen van de stukken van Donner is dat hij het schaakspel van dat rare, onverklaarbare aureool ontdoet, zonder dat ik hem van democratisering hoef te verdenken. Hij kan natuurlijk makkelijk lakoniek over schaken doen omdat het voor hem dagelijkse kost is, maar dat neemt niet weg dat die volkomen ontstentenis van neerbuigende welwillendheid mij als lezer zeer voor hem inneemt. De grootmeesters in zijn stukken vertonen een overmaat aan menselijke trekken. Hij vertelt tussen de schaakbedrijven door hoe geërgerd Quiteros was dat hij door een lichtuitval zijn partij pas om tien uur 's avonds kon voortzetten, toen hij eigenlijk een vrouw wilde versieren. En hoe Damjanović onnodig remise gaf omdat hij anders een SF-film dreigde mis te lopen. Donner houdt niet op te benadrukken dat schaken maar een spelletje is, juist als het door grootmeesters zoals hij er zelf een is gespeeld wordt. Is dat populistisch gezwatel? Bij Donner niet. Want het mag dan een spelletje zijn, het is wel een bijzonder spelletje: ‘Men kan schaken met niets vergelijken,’ zegt hij even zo vaak. En júíst niet met kunst, zoals dwepers graag doen. ‘De werkzaamheid van de kunstenaar is onwetend, zonder bedoeling, scheppend. De schaker geeft niets af, hij brengt niets tot stand, hij heeft slechts een doel, de vernietiging van de tegenstander. (...) Dat is juist het wezenlijke van het schaakspel: het verhinderen van de artistieke prestatie. (...) Schaken is juist níét kunst. Neen, men kan schaken met niets vergelijken. Veel dingen zijn met schaken te vergelijken, maar schaken is alleen maar schaken.’ En aldus wordt schaak ‘een cultuurmonument van de ontologische opvatting van de waarheid. De waarheid in het schaakspel is dat waar is wat is zoals het is.’ Voor hem heeft schaken niet de charme van haast onbegrijpelijke logica (hij wil ook niets van computerschaak weten) maar van psychologica en toeval. De mooiste overwinning is niet die welke voortkomt uit subtiel vooruitdenken en analyseren, maar die welke men gelukkig in de schoot geworpen krijgt, liefst door een knetterende fout van de tegenstander. Met instemming citeert hij Nimzowitsch: ‘De vrijpion heeft voor mij een ziel, net als een mens, wensen die in het onbewuste sluimeren en angsten, die hijzelf nauwelijks vermoedt.’ In zijn beroemd-beruchte aanval op het vrouwenschaak (‘Vrouwen kunnen niet schaken. Ze kunnen er niets van, en als je het mij vraagt, zullen ze het nooit leren ook.’) geeft hij als verklaring voor het vrouwelijk echec dat vrouwen aan mannen superieur zijn, doelmatiger, doelbewuster en intelligenter. Wat ze echter volslagen missen is intuïtie. Dat schreef hij in notabene Avenue, 1968. Negen jaar later komt hij er nog eens op terug en geeft een nieuwe verklaring betreffende het feminiene falen: ‘Omdat het schaakspel niet deugt.’ Schaken is een karakterspel voor Donner, en niet een vorm van rekenen. Na zijn stukken gelezen te hebben krijg ik de neiging om al die grootmeesters in het spel die de revue passeren, als grootslachtoffers te beschouwen, want ze leveren zich over aan toeval en instinct. Dat lijkt me de conclusie uit Donners vermakelijke en misschien wel rake schaakfilosofie. | |
LastpakVoorts laat Donner ons uitgebreid rondkijken in de wondere schaakwereld zelf, die van toernooien, vergaderingen. Russen en andere spelers. Donner, die zichzelf als schaker een ‘straatvechter’ noemt, introduceerde als schaakjournalist de gespierde verslaggeving. Zijn stukken zijn niet alleen intelligent en hyperkritisch, maar vaak ook boosaardig en meedogenloos. Met name Lodewijk Prins, ooit Nederlands kampioen toen Donner er even niet was, moest het in de jaren zestig ontgelden. Donner valt hem in allerlei toonaarden aan, ook in rond Hollands; het is voor hem een ‘windbuil’ en een ‘ellendige sukkel’, en dat laatste epitheton is ook voor Nico Scheepmaker weggelegd. Hans Böhm is een ‘schaakdelinquent’, Krabbé ploetert voort in ‘nietszeggendheid’, Pim Mühring, ooit presentator van een Teleac-cursus schaak, was daar zo goed in, want zijn ‘optreden vertoont alle stunteligheid en al het verontwaardigd protest van de echte domheid, die niet begrijpen kan en zelfs niet begrijpen kan dát het niet begrijpen kan’. Begrijpelijk dat Donner in zijn wereldje weinig vrienden maakte. Was hij kinderachtig en rancuneus? Welnee, zijn verontwaardigingen waren volmaakt authentiek en oprecht. Ik denk dat zijn persoonlijkheid een paar maten te groot was voor de vele benepen geesten die er daar schijnen rond te lopen. Het ergste was bovendien dat hij ook nog kon schrijven. Een dubbeltalent wordt niemand ooit in dank afgenomen. Dat hij een lastpak was, wist hij zelf trouwens donders goed: ‘Persoonlijk behoor ik tot de onverdraagzame mensen, die nooit naar anderen luisteren en altijd een eigen omroepvereniging oprichten.’ Geen wonder dat zo iemand in de moeilijke schaakjaren van '70 de zijde kiest van Bobby Fischer, de lastigste schaker ooit. Maar wellicht ook de grootste. Zeker, ‘Bobby Fischer is gek’ staat er boven een van Donners stukjes, maar de schrijver sympathiseert met hem. Hij kiest voor het genie, en tegen de middelmatigheid en bureaucratie. Donners eigen arrogantie en kwaadheid als hij onjuist behandeld wordt, heeft trouwens een sympathieke keerzijde op de momenten dat hij in verloren partijen de schuld volkomen bij zichzelf zoekt. Toen zijn kracht als schaker wat begon af te nemen, schreef hij na een mislukt toernooi bijvoorbeeld dat hij ‘beter maar helemaal thuis had kunnen blijven’, en in een stukje uit 1979, getiteld ‘Zwanezang’ gaat hij als volgt van start: ‘Is dit nu het einde? Loopt het zo met een schaker af? Blijft er dan niets over? Het lijkt of ik niet goed meer kan meekomen, alsof ik tegen de wind in moet spelen. Het is net alsof ze tegenwoordig een ander soort schaak spelen, alsof alles wat ik ervan weet, door hen allang vergeten is.’ Zeker, De Koning gaat almaar over schaak, maar intussen gaat het ook over cultuur, en vooral geeft het een ongeëvenaard beeld van het karakter, de psyche en ontwikkeling van wat ik met nogal wat schroom dan maar een ‘sportman’ zal noemen. Als ik al zijn theorieën over het schaakspel tegen de kwaliteit van zijn stukken houd, denk ik dat Donner misschien wel te slim en te geestig was voor het spelletje. Hij is een persoonlijk verteller en cultuurfilosoof in enen, bovenal een schrijver van formaat, wat ik ga illustreren met een lang citaat over Fischers onwil om het wereldkampioenschap te spelen: ‘Maar juist tot een compromis is de onwil nooit in staat. Het geeft slechs wensen af die meedogenloos moeten worden uitgevoerd. Zo een verschijnsel zou minder interessant zijn wanneer het niet als twee druppels water leek op andere verschijnselen van geheel andere aard: een man aan een kruis of een monnik die zegt er te staan en ook niets anders te kunnen. Of de dochter van Oedipus, die met alle geweld een handje vol zand op het lijk van haar broer moest leggen ook al zou de wereld daaraan ten onder gaan. (...) Aangezien het leven geen doel meer heeft buiten zichzelf - want ook het hiernamaals is op losse schroeven komen te staan nu niet meer zo zeker is of de 22e eeuw wel doorgaat - is de onwil bij een modern mens meer vertrouwd dan de meer ouderwetse doelbewuste wil. Van die onwil is Fischer nu een waar monument geworden. Het moet niet uitgesloten geacht worden dat zich rondom zijn persoon een godsdienstige cultus zal gaan ontwikkelen. Vanmorgen om elf uur zal Euwe meedelen hoe het nu verder moet met de schaakwereld.’ Het komt niet zo heel vaak voor dat mensen met een uitgesproken begaafdheid in het sportieve daar ook intelligent en bevlogen over kunnen schrijven. De interessantste schaakscribenten, bijvoorbeeld de bezorgers van De Koning Pam en Krabbé, bevinden zichzelf veelal een eindje onder de top van hun liefhebberij. Maar Donner verenigt blijkens De Koning twee grootmeesterschappen, die van schaker en die van schrijver-columnist. Heel wat stukken van zijn hand, vooral die uit het Schaakbulletin, zullen jarenlang ongemerkt aan de literatuur voorbij zijn gegaan. Pas nu krijgen ook wíj er inzage in. Dat betekent zoiets als een openbaring. Bij mij gaat De Koning van Donner niet naast dat ene deeltje Schaken voor beginners, maar bij de D. in de kast met belletrie. ■ |
|