Brongersma
Vervolg van pagina 11
Op zich is de observatie juist, dat de Oudheid, evenals veel primitieve maatschappijen, man-jongensrelaties niet stigmatiseerde en dat er in bepaalde gevallen zelfs een zeer positieve pedagogische invloed aan werd toegedacht. Toch bestaan er ook uit de Grieks-Romeinse Oudheid al verhandelingen over het voor en tegen van de knapenliefde, hetgeen er op duidt dat niet iedereen het de normaalste zaak van de wereld vond. Zoals Brongersma terecht zelf al ergens constateert: ‘Een seksuele voorkeur die men niet deelt blijft iets mysterieus en vreemds. De fantasie laat ons hier in de steek.’
Heeft Gide het over de ‘normale pederastie,’ Brongersma pleegt, naar mijn gevoel, een wisseltruc doordat hij niet gewenste man-jongensseks, bijvoorbeeld met dwang gepaard gaande, definieert als ‘pseudo-pedofilie’: ‘Alleen als het zich bij een bepaald persoon zo sterk opdringt dat het zijn hele bestaan kleurt en overheerst, noem ik die persoon een jongensminnaar.’ De man die uit angst voor de vrouw of uit gevoelens van minderwaardigheid of bij gebrek aan heteroseksuele mogelijkheden zijn erotische behoeften bij een jongen bevredigt, moet dus een pseudo-pedofiel zijn: via een dergelijke petitio principii krijg je natuurlijk altijd gelijk: ‘positieve liefde (...) kan nooit geboren worden uit angst, en het is nu juist dit overheersen van een positieve liefde dat een man tot jongensminnaar stempelt.’ Naar mijn gevoel neigt het beste nieuwe onderzoek op het gebied van homo-erotiek ernaar dergelijke strikte begrippenkaders juist te doorbreken door te benadrukken dat er vele verschillende ‘homoseksualiteiten’ bestaan, die bepaalde kenmerken gemeen hebben, maar in andere opzichten juist verschillen. Een onderscheid ‘normale’ pedofilie versus ‘abnormale’ pseudo-pedofilie kan wellicht politiek opportuun zijn, maar lijkt me sterk normatief en wetenschappelijk onzin.
Dit boek is dus zeker niet het verlossende woord op het gebied van het inderdaad fascinerende onderwerp, dat Brongersma met een gedreven inzet en grote persoonlijke moed al sinds zo'n jaar of dertig uit de taboesfeer probeert te krijgen. Ik wacht met licht sceptische welwillendheid het tweede deel af. Daarin zal de vraag worden behandeld of de knapenliefde een jongen goed doet of schaadt. En retorische vraag voor Brongersma, waag ik te veronderstellen.
■