Carlo Carrà catalogus
Bij het horen van de naam Carlo Carrà (1881-1966) zullen velen denken aan schilderijen van De Chirico, met als tweede gedachte: ‘maar dan wat minder’. Alleen al om die connectie tusen Carrà en De Chirico eens en voorgoed te corrigeren is het zaak de catalogus ter hand te nemen die werd uitgegeven bij de overzichtstentoonstelling van Carrà's werk eerder dit jaar in Milaan (Mazzotta Editore, Milano; 262 p., f 108,50). De expositie zelf is op het ogenblik te zien in Rome en aansluitend in Baden-Baden, bij welke gelegenheid er ook een Duitstalige versie van de catalogus zal verschijnen. Geen of weinig kennis van het Italiaans hoeft overigens aanschaf van het boek niet in de weg te staan: voor meer dan viervijfde bestaat het uit afbeeldingen waarvan honderd in (geloofwaardige) kleuren. Bij wijze van inleiding geeft Massimo Carrà, zoon van Carlo, in een collage van biografsiche gegevens, citaten en documenterende foto's een helder overzicht van Carrà's vita en artistieke ontwikkeling. Beide zijn onlosmakelijk verbonden met het futurisme en zijn voornaamste protagonisten Marinetti, Boccioni en Severini, maar ook met het Parijs van de kubisten en van Apollinaire, via wie Carrà kennismaakte met De Chirico.
In drie andere artikelen wordt ook de inhoudelijke aantrekking en afstoting beschreven tussen Carrà en de diverse -ismen. Carrà ‘leende’ niet bij anderen, maar werkte zich even scrupuleus als intelligent door uiteenlopende leerscholen heen, om zo tot een eigen beeldende taal te komen. Rond 1920 schuift hij met een driftig ‘Basta!’ alle theorieën en stromingen opzij, niet van zins zich nog rechtstreeks om ‘moderniteit’ te bekommeren: ‘Zoveel moderniteit als er in mij zit, zal er ook wel uitkomen,’ zegt hij en gaat voor zijn gevoel nu eindelijk echt aan het werk. De enige leermeesters die hij dan nog duldt zijn Giotto, Masaccio, Piero della Francesca en, in de eerste en laatste plaats, de natuur.
De lessen die hij van hen neemt, zijn van nabij te volgen in de sensibele tekeningen die achterin de catalogus staan; hun uitwerking ziet men in de doeken die hij vanaf dan maakt: monumentaal, met brede kleurvlakken, en met minder aandacht voor de anekdote dan voor het atmosferische. In dit laatste, een bevreemdende sfeer van verstildheid, sluiten ze aan bij zijn eerdere ‘pittura metafisica’. Maar het is louter een vage echo, en daarin verschilt hij van zijn ‘rivaal’ De Chirico: terwijl deze het succes van zijn metafysische schilderijen feitelijk nooit meer te boven is gekomen en in het werk van zijn latere jaren op de rand van de edelkitsch balanceerde, daar lijkt Carrà na zijn eerste successen pas écht zijn weg te vinden.
Een extra reden tenslotte om tentoonstelling of catalogus niet te missen, is het feit dat Carrà's werk in Italië en Frankrijk van meet af aan een gewild verzamelobject was; reden waarom het zich voor het overgrote deel in particulier bezit bevindt en slechts een enkel schilderij voor publiek toegankelijk is. Een overzicht als dit zal men dan ook niet snel opnieuw te zien krijgen.
WS