Walserchen
Jozefs patroon is de industrieel en uitvinder Tobler, iemand die met zijn groteske commerciële plannen enigszins aan sommige creaties van Willem Elsschot doet denken. Vanaf het begin is het duidelijk dat Toblers nering niet van de grond wil komen; zijn curieuze uitvindingen zoals de ‘reclameklok’ en ‘schuttersautomaat’ vinden geen kopers, in weerwil van het feit dat Tobler frequent op dienstreis is en ook adverteert in ‘wereldbladen’. Toblers gezin bestaat uit een jonge, tamelijk aantrekkelijke vrouw en uit vier kleine kinderen; voor het jongste daarvan, de achtergebleven en verwaarloosde Silvi, koestert de bediende een grote sympathie. Toblers firma mag dan weinig winstgevend zijn, er heerst toch een ‘natuurlijke blijmoedigheid’ in villa Avondster. Er wordt goed gegeten, men kleedt zich zorgvuldig (Jozef draagt de afgedankte kleding van zijn chef), en geregeld zijn er kaart- en feestavonden, waarbij ook gasten uit het dorp aanwezig zijn. Langzamerhand raken de Toblers echter aan lagerwal, zeker nadat een poging van de industrieel om van zijn familie geld los te krijgen is mislukt. Jozefs correspondentie bestaat uiteindelijk nog slechts uit het afweren van de schuldeisers, en op zekere dag staat hij met zijn koffer opnieuw aan de poort van villa Avondster.
Robert Walser op zijn vijfenzeventigste verjaardag tijdens een van zijn dagelijkse lange wandelingen
Max Liebermann, die een groot bewonderaar van Walser was, noemde De bediende ooit ‘kotzlangweilig’. Dat oordeel is misschien wat al te hard, maar het kan niet worden ontkend dat dit werk de allure mist van Jakob von Gunten en eigenlijk ook van Walsers debuutroman uit 1907 Geschwister Tanner. Wat vooral Jakob von Gunten tot zo'n bijzonder boek maakt, namelijk de humor en de spot, de levenswijsheid en de bravoure, kortom de spiritualiteit, dat ontbreekt in De bediende bijna volledig. De sfeer van dit werk is nadrukkelijk huisbakken, er valt niks opzienbarends voor in de villa. De bediende is naïef en werelvreemd en bovenal deemoedig. Ja, de deemoed ofte wel de nederigheid wordt in deze roman tot ideaal verheven: ‘“Nederig worden,” dacht de bediende, “hoezeer is dat voor velen het laatste toevluchtsoord in het leven.”’ Overigens zou Walser in de laatste fase van zijn loopbaan, ongeveer vanaf 1920, toen zijn echec als schrijver definitief leek, nog veel nederiger worden, en op een dwangmatige manier vluchten in de rol van kind of dienaar. Brieven ondertekende hij in deze periode graag met ‘Walserchen’ of zelfs ‘Ihr allezeit getreues Hundeli’. In de uit Walsers nalatenschap getranscribeerde Räuber-roman (ontstaan omstreeks 1925) komt het alter ego van de schrijver tot de volgende significante uitspraak: ‘Om het geluk deelachtig te kunnen worden, moet ik me eerst een verhaal voor de geest halen waarin deze of gene met mij te maken krijgt, waarbij ik het onderliggende, gehoorzamende, offerende, bewaakte en bevoogde deel ben.’