Bloemige Jellema
De elfde en laatste vraag van de poëzie-enquête die Maatstaf in de zomer van 1983 onder dichters en critici hield, luidde als volgt: ‘Wat vindt u van de poëzie van J.C. Bloem?’ De samenstellers, Peter de Boer en Rob Schouten, hoopten dat de poëzie van Bloem een sjibbolet zou zijn, een herkenningswoord waarmee de onoverzichtelijke groep van Nederlandse dichters in kampen verdeeld zou kunnen worden. Dat lukte niet helemaal.
Misschien zou in een nieuwe enquête de poëzie van C.O. Jellema de functie van sjibbolet beter kunnen vervullen. Zijn werk wekt bewondering en irritatie op. Hij wordt op grond van zijn aandacht voor de vorm en zijn abstracte benadering van gevoelens wel een Revisor-dichter genoemd. Daar is echter discussie over, getuige het slepende polemiekje dat de laatste jaren door Bernlef, Zuiderent en Ter Balkt over zijn hoofd heen gevoerd is in Raster en De Revisor.
Van Jellema is nu, bij de marginale drukker Hein Elferink, een nieuwe bundel verschenen, in een bescheiden oplage (60 exemplaren, waarvan 30 in de handel) en van een bescheiden omvang (negen gedichten), onder de titel Het Bodemloze. Het ironische is dat de gedichten in deze bundel meer dan eens herinneren aan die van J.C. Bloem. Nu was die invloed er al eerder, en hij was ook al eerder door Jellema erkend: zijn vorige bundel droeg een motto en een titel (In de koude voorjaarsnacht) die aan Bloem waren ontleend.
In dit bundeltje valt de invloed echter tot in zijn stijl aan te wijzen. Dat is opvallend, want Jellema leek in zijn reguliere bundels zijn eigen, hectische stijl gevonden te hebben. Zuiderent sprak zelfs van het Jellema-principe: een merkwaardige vorm van puntverliefdheid (of kommavrees) die vele korte, elliptische zinnen tot gevolg heeft en die zijn gedichten eruit doet zien als woordsaucijzen: ‘Blauw, het graangeel, grond/als grond weer zichtbaar. Het moment voorgoed/als nooit voorbij voor mij. Stiller. Beminder./Hiertoe dus. En wat verder? En wat stond/voor wat er zou zijn? Zien wat men zien moet./Geploegd. Naast graan. Ouder. Ziender. Verblinder.’
In Het Bodemloze dicht Jellema er voor zijn doen echter soepel op los. Het sonnet, zijn vaste versvorm inmiddels, komt in dit bundeltje niet voor; wél een drieregelig scherfje (bij mijn weten het kortste gedicht dat hij ooit schreef), en een eenvoudig, kort natuurtafereeltje, zonder punten:
Met aller lichaamswarmte 't wak
open te houden tot de dooi
hun kring vergroot, dan stuk voor stuk
een paartje maken, de bruidstooi
van vorig jaar oppoetsen in
gesmolten ijs, op het oud brood
niet meer zo happig, duiken naar
de bodem, het beleg van dood.
Naar de vorm lijkt het hier om vroege gedichten te gaan, uit de tijd van zijn eerste bundels (verschenen in 1961 en 1971), maar de inhoud is daarmee niet in overeenstemming. Jellema dicht hier over gebeurtenissen die uit zijn laatste bundels bekend zijn: het verdriet om de verlaten geliefde, het verlaten van het geliefde huis Tijdverblijf. Hij is hier minder verhuld, persoonlijker, maar ook sentimenteler.
Het Bodemloze is voor de liefhebbers van Jellema's poëzie een verrassende, want opmerkelijk ouderwetse bundel. Deze regressie schijnt overigens tijdelijk te zijn: de negen gedichten zullen niet in een volgende bundel worden opgenomen. (Te bestellen door storting van f 40, - op giro 3851945 t.n.v. H.B.S. Elferink, Langstraat 61, 8131 BB Wijhe.)
GM
Bijdragen op deze pagina: Henk Pröpper, Guus Middag, Judith Staghouwer