Tijdschrift
Harry Mulisch opent het dikke gecombineerde tweede en derde nummer van de jubileumjaargang van De Gids met de volledige tekst van zijn maar ten dele uitgesproken rede bij de viering van het honderdvijftigjarige bestaan van het tijdschrift. Het lot van zo'n oud tijdschrift is dat het niet meer kan ophouden te bestaan, net zoals bijvoorbeeld het Rijksmuseum niet meer afgebroken zal kunnen worden, luidt zijn nogal gevaarlijke stelling. De Gids kan natuurlijk nog tot in lengte van dagen uitgegeven blijven worden, maar of het dan nog leuk blijft is natuurlijk de vraag. Sinds de bemoeienissen van Ed Hoornik in 1965 bestaat de redactie uit een clubje vrienden met hetzelfde gevoel voor humor, volgens Mulisch een voorwaarde voor het maken van een goed tijdschrift. Zou het ex-redacteur Henk Hofland dan daaraan hebben ontbroken? In zijn klacht tegen de middelmaat in Nederland vindt Hofland wel een medestander in De Gids. Een tweede feestrede staat in dit nummer afgedrukt, die van E.H. Kossmann over anderhalve eeuw Nederlandse cultuur. Kossmann legt uit dat juist het begrip middelmaat in vroeger tijden een gouden glans had. In het negentiende-eeuwse Nederland heersten het evenwicht en het gezond verstand: tolerantie, beheerstheid, orde en fatsoen waren de hoogste deugden. Vanaf de tijd dat Bilderdijk, Potgieter, Busken Huet en Multatuli gaan schrijven komt daar pas verandering in. De Gids floreerde in de polemische tijdgeest van de tweede helft van de vorige eeuw. Hofland zou zich in Kossmanns visie op De Gids als schuimspaan en zeef waarin alleen het beste achterblijft moeten kunnen vinden. Naast deze twee voordrachten wordt De Gids gevuld met bijdragen van buitenlanders over Nederland. Steeds vaker krijg ik bij themanummers het gevoel dat dat eigenlijk een zwaktebod van de redactie van een tijdschrift is. Het kan leuk zijn en informatief om een aantal kenners vanuit
een verschillende invalshoek over één bepaald onderwerp te horen, maar even vaak heeft zo'n themanummer het karakter van een paar lukraak bij elkaar gepropte bijdragen die maar heel zijdelings met elkaar te maken hebben en absoluut niet elkaar aanvullen of samen een eenheid vormen. Dit nummer, aangekondigd als een receptie met buitenlandse genodigden, die hun receptie van Nederland mochten geven, bevat inderdaad veel borrelpraat. Veel contribuanten ontkomen niet aan het neerschrijven van heel stereotiepe meningen over de Hollander, waar je als lezer, ook al zijn die typeringen soms wel vleiend, echt kriegel van wordt. Onze culinaire hoogtepunten bijvoorbeeld bestaan volgens Ethel Portnoy uit haring, kroket - nooit heeft zij elders een volk met smaak voedsel met een grijze kleur zien verorberen -, drop en poffertjes. Hans Keilson voegt daar stamppot en jenever aan toe. Stephen Mennell geeft zelfs een hele analyse over hoe het zo gekomen is dat de Nederlandse keuken weinig verfijnd is. Keilson vertelt verder over de culturele shock die de gedwongen emigratie zelfs naar het in alle opzichten zo nabije buurland bij hem teweeg heeft gebracht. Ook de Amerikaan Lloyd Haft, die dacht dat ons land zo weinig van zijn eigen samenleving zou verschillen, verkeek zich op het zogenaamde Nederlandse volkseigen. Maar toch, iedereen die wel eens om zich heen heeft gekeken of naar het buitenland geweest is kent ze al, die eigenaardigheden van de Nederlander, dat 's avonds de gordijnen hier open bijven en dat na één koekje bij de thee het trommeltje dichtgaat. Voor die wetenschap heb je geen anderhalve eeuw oud literair tijdschrift nodig.
EVA COSSEE