J.A. dèr Mouw
Vervolg van pagina 3
het al gevonden had. Hij begon te dichten op een moment dat veel dichters niet eens bereiken: toen hij zijn thema en zijn vorm (het sonnet) had gevonden. Zijn inzicht in de eenheid van alles is tegelijk de motor en het manco van zijn poëzie. Hij kon het vervolgens alleen nog maar demonstreren, en wel aan alles.
Zijn gebruik van spreektaal is verrassend, maar je krijgt niet de indruk dat hij worstelde met het probleem van de vormgeving. Alles wat hij om zich heen zag, wendde hij aan om wat hij al wist nog eens te kunnen zeggen. In feite gaat zijn ‘filosofische’ poëzie mank aan een zelfde soort vicieuze opvatting als die hij parodieerde in een van zijn mooiste sonnetten:
Gods wijze liefde had 't heelal geschapen:
vol lente, net als de appelbomen bloeien;
weldadig-groen liet voor het vee Hij groeien
het gras, voor ons doperwtjes en knolrapen,
't varken om spek en ham, om wol de schapen,
om boter, kaas, melk, leer, vlees, been de koeien;
waar steden zijn, liet Hij rivieren vloeien;
het zonlicht spaarde Hij uit, als wij toch slapen.
De sterren schiep Hij, om de weg te wijzen
aan brave kooplui op stoutmoed'ge reizen;
Hij schiep kaneel, kruidnagels, appelsientjes,
het ijzer voor de ploeg, het hout voor huizen,
Hij schiep het zink voor waterleidingbuizen,
en 't goud voor ringen, horloges en tientjes.
Wellicht verklaart die mechanische manier van dichten de merkwaardige sensatie dat je steeds minder van zijn poëzie gaat houden naarmate je er meer van leest. En misschien verklaart dat ook waarom tegenwoordig vooral zijn jeugdherinneringen, getuige de bloemlezing van Komrij en het werk van Jan Kuijper bijvoorbeeld, het meest gelezen worden. Daarin beschrijft hij eenzelfde gevoel van eenheid van alle dingen, maar het blijft nog onbenoemd. Ze behoren tot de mooiste poëzie die er in het Nederlands geschreven is, - niet alleen omdat ze zo ‘verstaanbaar’ zijn, maar vooral omdat er tegelijk iets van het vroegere raadsel in bewaard is gebleven, zoals in ‘Violenbed’ (zie kader op pagina 3).
■