Dertig zinnetjes
Van der Wiel: ‘Dat zeggen anderen ja, maar ik zelf ben er nou niet bewust voor gaan zitten om deze twee begrippen in praktijk te brengen. Verbeelding, fantasie, dat bestaat toch gewoon in het leven dus doe je daar wat mee als je schrijft. Verder geloof ik dat bij mij de psychologie het werk heeft gedaan. Neem bijvoorbeeld het vierde verhaal in mijn bundel, daarin bezoekt iemand oude mensen op om ze informatie te ontfutselen over de Tachtigers. Hij interesseert zich dus eigenlijk niet voor die oudjes, maar voor de schrijvers waar ze mee omgegaan zijn. Nou, zoiets brengt je dan als auteur op een spoor, dat achteraf een spel met schijn en werkelijkheid kan worden genoemd. Maar zoiets gaat haast vanzelf.’
Zwagerman: ‘Ik heb me daar wel bewust mee beziggehouden, wetende dat dat een hot item is in de huidige vaderlandse literatuur. Daar kom je niet onderuit. Ik heb dat op mijn manier verwerkt en wel zodanig, dat ik romanpersonages heb gecreëerd die er achterkomen dat ze niet kunnen leven zonder dat ze een vergelijking, een metafoor nodig hebben. Ik wil anno nu aansluiten op wat er aan de hand is binnen de literatuur en eigenlijk het hele maatschappelijke bestel. Dat heb ik proberen te bereiken met mijn roman De houdgreep. Een ander belangrijk doel dat mij voor ogen stond, was dat er op een zo goed mogelijke manier een meisje als hoofdpersoon in mijn boek voor moest komen. Want ik irriteerde me mateloos aan vrouwen die- in de literatuur door mannen worden geportretteerd.’
Gerrit Grobben is een beetje stil geworden tijdens deze discussie. Nu zijn collega's uitgepraat zijn over het lied van schijn en wezen vermoedt hij dat hun gesprek veel te maken heeft met hun neerlandistieke achtergrond. Wat hier besproken wordt, ontgaat Grobben te enen male. ‘Zo gaat het toch allemaal niet,’ zegt hij een beetje geërgerd, ‘je kan toch niet uitgaan van een bepaald concept. Het ontstaat zo en dat ondervind ik als een mysterieus iets. Van te voren heb ik wel een raamwerk, maar de invulling vind ik altijd weer een wonder. Ik schrijf soms dertig zinnetjes op en dan rolt er op een gegeven moment één uit die ik kan gebruiken. Dat vind ik wonderlijk. Mijn methode is om zo goed mogelijk mijn best te doen.’
Van andere debuten hebben Rein van der Wiel en Gerrit Grobben nauwelijks kennis genomen, concurrentie of competitie met tijdgenoten is hen vreemd. Van der Wiel herinnert zich wel, dat hij, toen hij bezig was aan zijn verhalenbundel, Oek de Jongs Cirkel in het gras las: ‘Daar kwam ik niet doorheen en dat stimuleerde mij in ieder geval wel om het anders te doen. Die personages in dat boek leken zoveel op elkaar, dat ik dacht: zó moet het dus niet worden.’
Gerrit Grobben denkt af en toe hooguit dat hij het anders zou doen qua taalgebruik: ‘Maar dat betekent niet dat ik beter wil zijn dan andere jonge schrijvers. Ik ben gewoon anders bezig, ik voel geen concurrentiedrang, ik schrijf voor me zelf.’
Joost Zwagerman: ‘Ik schrijf níét voor me zelf, maar ik concurreer wel met mezelf. Ik voel geen competitie met andere debutanten, maar ik heb de afgelopen drie jaar de Nederlandse literatuur goed bijgehouden, inclusief de debuten en dat gaf me in ieder geval sterkte om zelf ook voor de dag te komen. Ik heb het idee, dat ik met De houdgreep, thematisch gezien met iets nieuws ben gekomen. Als je naar de hoofdpersonen kijkt, die zijn, zoals ik ze beschrijf en laat handelen, nog niet eerder op die manier tot hun recht gekomen in de Nederlandse literatuur. En verder wat die andere debutanten betreft - ik zeg dat niet uit minachting - maar ik heb altijd gedacht dat elke debutant van zichzelf denkt dat hij de beste debutant is. Dat vind ik dus per definitie van mezelf ook. Het is ook een soort defensieve opstelling met de kritieken nog in het vooruitzicht.’ Of de competitiedrang zich nu toch een beetje meester maakt van Grobben, of dat hij zich begint te irriteren aan Zwagermans zelfbewustheid is niet duidelijk, maar Grobben reageert opeens een beetje venijnig: ‘Ben jij dan uitgenodigd door Herfstschrift in Groningen. Nee? Dat is een literaire organisatie die een avond wil houden over debuten. Ik heb een brief ontvangen dat ze mij daar het meest voor in aanmerking vinden komen. Dus bereid je in ieder geval maar voor dat je niet voor iedereen de beste bent.’ Zwagerman: ‘Ja, maar dat wil ik daar nu juist mee zeggen. Al word ik van alle kanten de hoek in getrapt dan heb ik me er in ieder geval op voorbereid.’
Van der Wiel en Grobben tonen weinig aspiraties als ik ze uitdaag om tot slot eens een blik in de toekomst te werpen. Van der Wiel: ‘Ik zeg niet dat ik nooit meer iets zal schrijven of publiceren, maar voorlopig heb ik geen plannen.’ Grobben blijft doorschrijven, maar hij refereert tevens aan het feit dat hij ook nog eens leraar is en een aantal sociale en familiale verplichtingen heeft na te komen. Waarop Zwagerman zich hardop afvraagt: ‘Wat zijn jullie nu eigenlijk, schrijvers of leraren die het schrijven erbij doen. Dat wil ik nu wel eens weten.’ ‘Jij moet oppassen,’ zegt Grobben, ‘jij debuteert op een zeer jonge leeftijd, wij zijn ouder en hebben die baan al op het moment dat ons debuut uitkomt. Ik wil jou wel eens zien als jij zo oud bent als wij, dan ben je misschien ook leraar. De volgorde is dan alleen anders.’
Zwagerman lacht en zegt: ‘Leraar en schrijver zijn, dát in geen geval. Kijk, ik vind het zelf ook een beetje moeilijk om te vertellen wat ik dan wél wil, maar ik weet in ieder geval wat ik niét wil. Wat ik hoop? Nou, dat als ik zo oud ben als Gerrit Grobben, dat ik dan op een zeer onbescheiden moment over mijn rechterschouder in de boekenkast kan kijken en daar een rijtje boeken zal zien staan, waarvan ik mag denken: tot dusver heb ik het niet slecht gedaan.’
Gerrit Grobben: ‘Tja, en ik kijk in de leegte en zie daar één dun boekje. Voor mij mooi genoeg.’
■