Boemelarij
Toen Murger zijn Scènes de la vie de Bohème schreef, verkeerde hij weer eens in een diepe crisis. Hij kon bijna geen letter op papier krijgen, verzoop zichzelf met liters koffie, sliep daardoor 's nachts niet en was - niet verwonderlijk - aanhoudend ziek. Om deze impasse te doorbreken zocht hij sterke emoties volgens de aloude en in de romantiek weer herleefde gedachte dat ‘diep voelen’ vanzelf grote literatuur oplevert. Vandaar: nog meer koffie, nog meer nachten vol boemelarij. Dat ging net zo lang fout tot hij ontdekte dat heel zijn leven eigenlijk een grote ‘passie’ was - zoeken naar een baantje, wanhopige liefdes, in de nacht over straat slieren en overdag in bed zuchten. ‘Het alledaags bestaan is een klus voor genieën.’ Als hij daarover schreef, over zijn alledaags bestaan, zou de grote literatuur vanzelf komen. Dat was een theorie die hij weliswaar achteraf opstelde maar dat maakt hem niet minder bruikbaar voor een omschrijving van het verschijnsel bohème: daartoe behoren die types die menen dat ‘leven een kunst’ is en dat de produkten die daaruit voortkomen vanzelfsprekend artistieke waarde hebben.
In zekere zin is dat hetzelfde denkbeeld als waarachter een ander typisch negentiende-eeuws type schuilgaat: de dandy. De dandy, zo schreef Baudelaire eens, en hij is in dit verband een interessant geval omdat hij beide ‘types’ in zich verenigde, ‘heeft geen ander beroep dan elegant zijn, geen andere taak dan het cultiveren van de gedachte dat hij de personificatie van de schoonheid is’. ‘De dandy moet ernaar streven om ononderbroken verheven te zijn; hij moet leven en slapen voor een spiegel.’ Toch zou Baudelaire hieruit nooit de conclusie trekken die Murger trok. Integendeel. Net als Murger zocht hij ‘multiplied sensation’ zoals Jerrold Seigel dat noemt en daarom verkeerde hij graag als dandy of bohémien tussen hoeren, dieven en andere bloemetjes van het kwaad. Maar hij realiseerde zich heel goed dat artistieke weergave van dergelijke sensaties vakmanschap vereiste en dus het tegenovergestelde van ‘multiplied sensation’: nuchterheid, orde, rationele calculatie. Deze gedachte zou in de loop van de negentiende eeuw de overhand krijgen en bij de twintigste-eeuwse avant-garde van rond de Eerste Wereldoorlog definitief het pleit winnen. Daarmee kwam de bohème tevens aan zijn eind.
Dat is één aspect van de geschiedenis van dit wonderlijk fenomeen. Een ander is van sociaal-economische aard en bekender. Walter Benjamin gebruikt het als centraal argument in zijn essay over Baudelaire, in de literatuursociologie is het een stokpaardje: de bohème is het proletariaat in de kunstwereld. De gedachte daarachter is in ieder geval logisch: net zoals andere produkten werden ook de kunsten in de loop van de negentiende eeuw gemonopoliseerd. Een klein aantal uitgevers had de grote kranten en bladen in handen; een nog kleiner aantal schrijvers (Balzac, Dumas en anderen) kon zijn produkten overal slijten. Het gevolg was een enorm overschot aan armetierige scribenten dat zijn werk ver onder de prijs moest verkopen en vaak niets anders deed dan stukken produceren die onder andere naam afgedrukt werden. Een literair proletariaat dat in aanhoudende strijd verwikkeld was met uitgevers en succesvolle collega's, representanten van de bourgeoisie.