Hoe een stoel een paperclip kan worden
Het museum van de continue lijn Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling door Jan van Geest en Otakar Máčel 48 p., f15, - in Van Rooy Galerie in de boekhandel f19,50)
Ed Schilders
Met zijn roman Le Sopha heeft de Franse schrijver uit de achttiende eeuw Crèbillon fils, mij nog wat meer verteld dan alleen maar een aardig verhaal over een man die in een sofa verandert en die later vertelt wat hij als sofa heeft meegemaakt, inclusief de schandaleuze verhalen die de personen op die sofa aan en over elkaar vertellen. Sinds ik Crèbillon las, werden mijn ervaringen met meubels meer dan utilitair. Zo stond ik vorig jaar vol ontzag voor het waarlijk zeer imponerende bed van Victor Hugo en ik herinner me ook heel levendig de vertedering bij het aanschouwen van de poppenhuisachtige inrichting van het huisje van George Sand in Gargilesse. Alleen bij Crébillon heeft het meubelstuk ook ‘werkelijk’ spraakvermogen, maar in feite vertellen alle meubels verhalen, voor wie ze horen wil, of zien, en kan vertalen. Hieronder volgen een paar van die verhalen, over, door en met een aantal stoelen, de stalen buisstoelen die tussen 1925 en 1940 zeer populair is geweest, zowel bij ontwerpers als bij het publiek. Het is de eerste soort stoelen die een eigen minimuseum gekregen heeft, Het museum van de continue lijn. Dat museum kan momenteel bezocht worden in Van Rooy Galerie, Amsterdam.
Stoelen hebben de meeste persoonlijkheid onder de meubels. Dat komt omdat zitten meer eisen stelt dan staan of liggen. Voor staan heb je geen meubels (een bar is geen meubelstuk), en liggen is voor de gemiddelde sensuele mens voor 95 procent een inactieve bezigheid. De begrensde maar blijvende activiteit van de lichaamsdelen bij het zitten, stelt eisen die iedere stoel voor een deel definiëren. Dat is het verhaal van de stoelenbouwer en zijn visie op het object stoel. Van de materiaalkeuze (in verband met comfort), de afmetingen, de onderlinge verhoudingen van de onderdelen, de wendbaarheid, het gewicht, en dat alles in samenhang met de beschikbare techniek en de wetten tegen de invloed van de zwaartekracht. Je ziet dat verhaal heel duidelijk bij stoelen waarbij door de maker aan bijzondere, soms particuliere eisen voldaan is. Het Musée Carnavalet in Parijs heeft een mooi voorbeeld: de werkstoel van Voltaire. Stevig maar niet te robuust, comfortabel (lijkt me, je mag er niet in zitten) maar niet te lui, en aan beide uiteinden van de armleuningen wendbare uitsteeksels. Links (vanuit Voltaire gezien) een op een staaf gemonteerd kistje voor schrijfbenodigdheden, rechts een staander voor papier of boeken.
De vormgeving in esthetische zin is direct met de technische aspecten verbonden. Materiaalkeuze (nu om oog en geest te strelen), mate van decoratie, volume en de harmonie die door de lijnen om en in de stoel bepaald wordt. In die zin is een praktisch zeer geslaagde stoel als die van Voltaire een onding. Let wel, er heeft nu nog niemand in de stoel gezeten, behalve de ontwerper. Verhalen als die van Crébillon moeten nu nog beginnen. Het museum van de continue lijn bestaat uit vierentwintig schaalmodellen (1:3,3) van stalen-buisstoelen, die door de bedenkers en beheerders van dit museum, Jan van Geest en Otakar Mácel, werden geselecteerd uit de enorme vooroorlogse produktie. De modellen zijn naakt, dat wil zeggen, ontdaan van bekleding, spanbeugels en sporten om de essentie van deze stoelen, de gebogen buis, duidelijk te doen uitkomen. De schaalmodellen werden vervaardigd door Rudolf Ates en Jack van den Berg.
Het verkleinen van de oorspronkelijke onwerpen heeft veel voordelen. Een minimuseum is veel mobieler dan een collectie echte stoelen en kan dus vrij eenvoudig worden ingezet op bijvoorbeeld scholen. Bovendien wordt het basisidee van de buisstoel door de verkleining juist versterkt. De kijker heeft een beter overzicht, vergelijken wordt eenvoudiger. Dat is belangrijk omdat de buisstoel in zijn oervorm uit één enkele stalen buis bestaat die door de ontwerper zo gebogen wordt dat een object ontstaat waarin na enige verdere aankleding gezeten kan worden. Vergelijking maakt duidelijk hoe verrassend inventief er indertijd gebogen werd en hoe anders ieder lid van deze stoelenfamilie toch steeds weer is, ondanks het zo eenduidige basisprincipe. Het is dit uitgangspunt dat de naam van het museum bepaald heeft: het frame bestaat uit één gebogen buis, die buis vormt een ononderbroken lijn die we als een stoel herkennen. Varianten vinden we niet alleen in de
Stoel van Marcel Breuer, 1931
Stoel van Mart Stam, 1929
Schaalmodel van een stoel van Ladislav Zak, 1934
Het museum van de continue lijn
manier van buigen. Een continue lijn is ‘open’ als de twee uiteinden niet bij elkaar aansluiten. Is dit wel het geval, dan spreekt men van een gesloten continue lijn, ‘de lijn bijt als een slang in eigen staart’. Combinaties van twee lijnen zijn mogelijk en worden dan ook in het museum getoond.
In de catalogus van het museum worden de bij de modellen behorende technische en esthetische verhalen uitstekend verteld. Iedere stoel heeft een eigen pagina. Van Marcel Breuer die in 1926 als eerste begon te experimenteren met de gesloten lijn, via Mart Stam die een jaar later vormgaf wat het meest klassieke model geworden is, naar de rondere variant waarop Mies van der Rohe bij voorkeur zat, tot de complexere vormgeving van Hans Nitzschke uit 1930. Zitten als idee, stoelen als objecten om stijlopvattingen uit te dragen, de esthetiek van het lijnenspel, de industriële voorwaarden, zelfs het juridische gekibbel rond de patenten, dat alles wordt accuraat en onderhoudend door Van Geest en Mácel behandeld. Maar er is meer.