Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Pestdamp en bloesemgeur Een geschiedenis van de reuk door Alain Corbin Uitgever: SUN, 350 p., f38,50F. DekkingDe menselijke neus en reukvermogen zijn eeuwenlang een taboe-onderwerp geweest: honden ruiken aan elkaars achterste, maar de menselijke beschaving heeft ons daar ver boven verheven. Toen de Weense hoogleraar Jaeger in 1876 als directeur van de dierentuin een artikel schreef over het belang van geuren voor de onderlinge verhoudingen van dieren, en daar een beschouwing aan vastknoopte dat dit bij mensen ook wel zo zou zijn werd hij met hoon en ongeloof ontvangen, en ‘Der Seelenriecher’ genoemd. Dit ontkennen van de essentiële betekenis van het reukvermogen duurde tot na de Tweede Wereldoorlog toen de Duitse hormonenspecialist Butenandt de seksgeuren van 200.000 vrouwelijke zijderupsen met eindeloos geduld afzonderde en zuiverde, en aantoonde dat deze in staat waren om mannetjesrupsen op kilometers afstand in een opwindingstoestand te brengen. Sindsdien is over de gehele wereld een koortsachtig onderzoek naar deze ‘feromonen’ begonnen en het taboe in zoverre opgeheven, dat men nu heeft aangetoond dat deze ook voor de zoogdieren en de mens een belangrijke rol spelen. Zelfs worden mannelijke seksgeuren nu al door de parfumindustrie in after-shave verwerkt. Meegesleept in deze ontwikkeling heeft nu de Franse historicus Corbin een boek geschreven over de geschiedenis van de reuk, zij het voornamelijk beperkt tot Frankrijk in de achttiende en negentiende eeuw. Dit is een zeer uitvoerige en grondige studie geworden (met 1300 noten en een literatuurlijst van bijna 450 boeken waarvan omstreeks een tiende Duits en Engels) die moeilijke maar boeiende lectuur heeft opgeleverd. Er komen merkwaardige ontwikkelingen te voorschijn. Terwijl kleine kinderen poepgeuren best lekker vinden, en pas geleidelijk leren dat dit vies en verwerpelijk is, blijkt diezelfde ontwikkeling zich in de loop der eeuwen bij de volwassen bevolking (en vooral de bourgeoisie) te voltrekken. Toen in de achttiende eeuw de drekafvoer nauwelijks of niet geregeld was, velen hun behoefte op straat deden, en de mest naast de boerenhuizen werd opgeslagen, werden deze geuren nauwelijks opgemerkt, en niet alleen werd er niets tegen gedaan, maar er waren zelfs artsen die deze geuren als heilzaam en ziektebestrijdend waardeerden, en er bijvoorbeeld op wezen dat putjesscheppers en mensen met dergelijke stinkende beroepen opvallend weinig tuberculose hadden, en zeer gemakkelijk echtgenotes en maîtresses verwierven. Zo was het dagelijks verblijf in een stinkende koeiestal zeer gunstig voor de behandeling van bepaalde ziekten. | |
Sociale uitwasemingenMaar niet alleen de openbare weg, ook woonhuizen, kazernes en vooral ziekenhuizen waren van stank vervuld, en de trage, en vaak met tegenzin uitgevoerde bestrijding hiervan levert uitvoerige en gedetailleerde beschrijvingen op. Deze ambivalentie, enerzijds het verbod om ervan doordrongen te zijn dat men een bruikbaar reukvermogen heeft, en anderzijds het af en toe opduikend besef dat de reuk voor de intermenselijke verhoudingen van essentieel belang zou kunnen zijn, doortrekt het hele boek, bijna zou je zeggen: Je ruikt het op iedere bladzij. Het begint al met de lucht. Tot ± 1880 zijn de beschouwingen daarover doordrenkt met het begrip ‘miasma’ dat tot aan de tijd van Pasteur opgeld heeft gedaan. Door de lucht uit moerassen, of door de lucht uit lijken kon men infecties oplopen, en deze zienswijze wordt ondersteund door de beschrijving van een grote variëteit van dramatische gebeurtenissen. Zo is een schip dat een lading gedroogde mest vervoerde, op zijn Caribische bestemming bijna geheel ontvolkt aangekomen omdat alle matrozen onderweg van de stank gestorven waren. In een rechtszaal waar een aantal stinkende gevangenen terechtstonden sterven rechters, advocaten en een deel van het publiek door de moordende stank van dit verwaarloosde volk. Voor de ene auteur is de berglucht van een bevrijdende zuiverheid, voor de ander juist levensbedreigend omdat daar allerlei vitale elementen ontbreken. Omdat Corbin geen enkele onzinnige theorie onvermeld heeft willen laten, maakt dit zijn boek tot vermoeiende lectuur, ook al omdat hij af en toe noodgedwongen in herhalingen vervalt.
Een pestdokter in de achttiende eeuw
Zulke beschrijvingen vindt men onder andere in deel een, over de sociale uitwasemingen, waar de lichaamsgeur uitvoerig ter sprake komt, met overigens een drastische beschrijving van de schadelijke invloed van het wassen. Hoezeer een aantal zogenaamde waarnemingen en theorieën eerder gebaseerd waren op aantrekkelijke veronderstellingen, dan op een exacte kennis der feiten, blijkt onder andere uit het ‘aan ieder bekende feit’ dat de menstruale geuren van vrouwen een direct op de voortplanting gericht doel hebben (er zijn ook mannen die die geuren juist zeer aantrekkelijk vinden), terwijl twee eeuwen later bekend werd dat deze geuren juist de meest onvruchtbare periode aangeven. In het midden van de achttiende eeuw worden serieuze pogingen ondernomen om van menselijke uitwasemingen (zweet en ontlasting), de hoogteen het gewicht per vierkante meter in getallen uit te drukken. De kwade dampen van schepen gaan soms zo ver, dat de schepen uit gezondheidsoverwegingen verbrand worden. In de rest van deel 1 treft men uitvoerige beschouwingen aan over de voor- en nadelen van parfums, ook weer over het wassen - af en toe de handen en de voeten en zelfs, maar minder vaak, het lichaam - verder over bloemen, parken en tuinen, en de bergen. | |
RiolenDeel 2 opent met beschouwingen over het geur-vrijmaken van openbare wateren, straten, ziekenhuizen, gevangenissen en schepen. Verder verhalen over de ontdekking van het bleekwater, de nuttige toepassingen daarvan en de weerstanden die dat opriep, en de ontluchting van gebouwen. In 1802 komen de eerste wettelijke voorschriften, waar overigens geen mens zich iets van aantrekt. Ook wordt uitvoerig becommentarieerd dat de arbeiders geen last hebben van de ondragelijke stank in hun eigen fabrieken. In het derde en laatste deel worden alle thema's nog eens herhaald, maar nu in het meer persoonlijke vlak: de stank van het gewone volk, de zorgen voor de woning van de bourgeoisie, persoonlijke geuren, bloemen en parfums. Het is opvallend dat romanschrijvers hierover veel verstandiger en diepgaander dingen hebben gezegd dan de hygiënisten.
Als student heb ik eens (in 1935) een scriptie gemaakt over de hygiëne van Toulon. In het gemeentearchief daar vond ik een spoedeisend plan (projet d'urgence) uit het einde van de vorige eeuw, waarin wordt beschreven hoe de lozing van het riool van Toulon in de kleine haven hygiënisch volstrekt onverantwoord is en wordt voorgeschreven om dit riool in zee te laten lozen. Dit verstandige en noodzakelijke plan was in 1935 nog altijd niet uitgevoerd, en wat dat betreft lijken de toestanden in Frankrijk nog weinig veranderd, en heb ik dus Corbins beschrijvingen met een sentiment du déja vue gelezen. Onzinnige theorieën over bodemverontreiniging (ook al waren er toen geen actiegroepen) laten zich met genoegen lezen, evenals ontboezemingen over de uitwasemingen van moerassen die vrouwen en meisjes tot onzedelijk gedrag zouden brengen. Maar ook veel van hedendaagse onzin is in deze historische theorieën terug te vinden: zo de obsessie van verpleegsters om bloemen 's nachts uit de ziekenkamer te verwijderen, en de Amsterdamse gewoonte om al het beddegoed uit de raam te hangen. In deze niet te stuiten opsomming van feiten zit toch een duidelijk systeem, maar terecht raadt de inleider van dit boek de lezer aan om na afloop Das Parfum van Süskind te lezen, een veel vlotter en boeiender verhaal over een achttiende-eeuws geuravontuur. Zoals te verwachten van een historicus beëindigt hij zijn beschouwingen bij de jaren dertig van deze eeuw. Dat is, gezien de moderne ontwikkelingen, des te merkwaardiger, omdat het voortreffelijke The Smell Book van Ruth Winter, dat volstrekt bij is tot de datum van verschijnen (1976), wel in zijn literatuurlijst vermeld staat. De vertaling, die geen eenvoudige opgave moet zijn geweest, is goed. Slechts wat kleine kritiek: het vaak gebruikte woord ‘beeldwereld’ doet aan sociologen-jargon denken, en de herhaalde vertaling van ‘corps’ en ‘corpuscules’ met ‘lichaam’ en ‘lichaampjes’ (wanneer zeer kleine deeltjes bedoeld zijn) stoort een beetje, omdat deze termen wat achttiende-eeuws aandoen, en daarvoor is het boek te modern. ■ |
|