Tijdschrift
‘Leg ik mijn elleboog op de donkere middag en huil.’ Deze en soortgelijke regels schoten mij te binnen bij het lezen van de ‘Oratio pro Domo’ van Hans Lodeizen, waarmee het lentenummer 1985 van De Tweede Ronde opent. Prachtige poëzie vond ik dat op dezelfde leeftijd als waarop Lodeizen dit nagelaten autobiografische verhaal schreef. Het is bekentenisachtig puberteitsproza, waarin Lodeizen zijn kennismaking met de filosofie (Nietzsche, Kant en Schopenhauer), de literatuur (Van Schendel, Strindberg en Wedekind) en de seksualiteit beschrijft. Zwaarmoedigheid voert de boventoon, af en toe lijken de overpeinzingen zo uit een naturalistische roman te komen in plaats van uit de pen van een jonge schrijver in 1940. In de warme zomer na het eindexamen van de protagonist, accepteert de ik-figuur zijn seksuele gevoelens en eindigt het verhaalfragment in een eufore stemming: ‘En het gedeelte van mijn leven dat ik nu beschrijven ga is integendeel zo uitgelaten en vrolijk, dat ik haast geen stem meer vinden kan om het te vertellen.’ Bij de Nederlandse poëzie is weer een debuut: twee gedichten van Esther Jansma. Het eerste ‘Florence’ is een wel erg kunstmatig volgerijmd gedicht, ‘Vakantie-flirt’ is wat subtieler geconstrueerd en heeft ook een aardiger pointe. Verder is de De Tweede Ronde gewijd aan Griekenland. Een aantal Nederlandse dichters heeft zich voor deze gelegenheid door Hellas laten inspireren met het bijna onvermijdelijke gevolg van veel Griekse couleur locale in de gedichten en zelfs kon Kees Stip het niet nalaten om zijn vers ‘Olleke Bolleke’ te beginnen met ‘Bezing mij de man, o Muze, die veel gezworven heeft’, zo ongeveer de enige regel die iedere gymnasiast heeft onthouden van zijn lectuur van de Odyssee van Homerus. De vertaalde Griekse poëzie is daarentegen veel verrassender. Ze wordt voorafgegaan door
drie essays. Frans van Hasselt schrijft over volksliederen en presenteert het toonzetten van poëzie als een exclusief Grieks verschijnsel. Dat lijkt me onjuist. De oudere liedteksten zouden soms vrij eenvoudig zijn, maar nooit vulgair en vooral de laatste tien jaar wordt ook moeilijker poëzie, als van de Nobelprijswinnaar Seféris en Elytis in de kroegen gezongen. Ook op Kaváfis' gedichten worden liederen geschreven. ‘Het is een in de wereld waarschijnlijk uniek fenomeen en, (...) het moet stellig worden gezien als een uitvloeisel van de bevlogenheid van de doorsnee-Griek voor minder voor de hand liggende woorden en regels,’ is zijn dubieuze conclusie, waarbij hij gemakshalve maar even voorbijgaat aan Nederlandse tekstschrijvers als Boudewijn de Groot en Ernst van Altena en aan de voorstellingen van Poëzie Hardop.
EVA COSSEE