[Nummer 5 - 19 mei 1984]
Maatstaf
De tweede ronde
Bzzlletin
De Revisor
tirade
Hollands maandblad
De Gids
Nieuw Wereldtijdschrift
Raster
Het NIEUW WERELDTIJDSCHRIFT heeft als bijzonderheid dat de bijdragen daarin worden ingeleid op de manier zoals men dat kent uit weekbladen. Daarin is het gewoon, in een literair of algemeen cultureel tijdschrift lijkt het een band tussen redactie en lezer te scheppen, alsof ze vanzelfsprekend dezelfde belangstelling hebben: het NIEUW WERELDTIJDSCHRIFT tegen de rest van de wereld. Het NWT - deze afkorting kan vanaf nu in het Groot Afkortingenboek - is geen tijdschrift dat alles vanzelfsprekend vindt tot het einde der dagen. In het tweede nummer, bij voorbeeld, is het gebeurd met Bertolt Brecht. Met kennelijke instemming publiceert men een vertaalde bijdrage van de Engelse dichter, oorlogscorrespondent en essayist James Fenton over Brecht die niet in vleierij verdrinkt. Fenton schrijft over het soort communisme van Brecht: ‘Zodra Brecht het communisme omhelsde, stond hij aan de kant geamuseerd te kijken naar een feestje waaraan hij heel nadrukkelijk niet wenste deel te nemen, maar hij vond wel dat anderen zich maar in de discipline moesten schikken.’ Van Fenton zelf staat in dit nummer een gedicht van vijftig strofen, vertaald door Jan Eijkelboom, dat niet van engagement is ontbloot: over Cambodjaanse vluchtelingen die uiteindelijk in Italië terechtkomen. Het gedicht van Fenton is karakteristiek voor dit nummer en misschien voor het NWT in de toekomst: alle bijdragen zijn ‘persoonlijk’, te beginnen met Breyten Breytenbachs gevangenismémoires ‘Bekentenissen van een witte terrorist’. Paul de Wispelaeres aflevering van ‘Brieven uit Nergenshuizen’ herstelt het genre van de literaire brief door persoonlijke ervaringen met lectuur te verbinden. Cyrille Offermans zou voor dit nummer een artikel schrijven over Cortázar, maar werd ziek. Hoe het hem daarbij verging schrijft hij in een vermakelijke bijdrage. De fractievoorzitter van de Vlaamse socialisten Louis Tobback valt over de nieuwe filosoof
André Glucksmann vanwege zijn standpunt over de kernwapens. Hoewel op de tekening van Jan Bosschaert veel Vlaamse politici te zien zijn, is het genre tekening volgens mij meer geschikt voor een krant. (Het NWT wil toch geen tweemaandelijks weekblad worden?) Het fragment uit Jeroen Brouwers' nieuwe roman behelst zijn vriendschap met een fotograaf van wolken. Het is al geruime tijd te constateren: in DE REVISOR staan steeds vaker studieuze artikelen van het soort waarvoor het tijdschrift LITERATUUR is opgericht; in DE REVISOR horen essays die veel rechtstreekser met de literatuur van onze eigen tijd te maken hebben, in plaats van op zich zeker boeiende bijdragen als in het nieuwe nummer (1984/2) over Darwin van Isle Bulhof, of over Starings ‘Herdenking’ van J.P. Guépin. Veel passender zijn bijdragen als die van André Schuiteman over De compositie van de wereld, Wiel Kusters over Kouwenaar en Maarten van Buuren over Jan Kuiper, al bedreigt bij de laatste een duidingsdrift zonder maat. Heel interessant, ondanks de saaie titel, is ‘Kunst en ziekte’, een essay van Nico Laan over de aantrekkingskracht van het ziekzijn voor kunstenaars, met name in de negentiende eeuw. Nieuw proza is afkomstig van J. Ritzerfeld en Christiaan 't Gilde, een tekst waarin weer onrustbarend veel het woord God wordt gebezigd. In HOLLANDS MAANDBLAD (1984-4) publiceert Kester Freriks een korte lezing over Toneel en literatuur waarin hij een pleidooi houdt voor literair theater zoals dat van Gerrit Komrij's Chemisch huwelijk en Schandaal in Holland (naar E. du Perron). Willem Jan Otten heeft het in hetzelfde verband over de vraag waarom iemand proza én toneel schrijft. Er is al weer een vierde nummer van HET OOG IN 'T ZEIL, maar in nummer 3 stond een curieuze bijdrage van J.L. Heldring over de invloed die Carry van Bruggens ‘Prometheus’ op hem heeft gehad. Aan citaten daaruit verbindt Heldring verstrekkende conclusies over zijn
politieke instelling, met name ten opzichte van de buitenlandse politiek. In hetzelfde nummer is Koos van Weringh op een verheven manier kritisch over W.L. Brugsma's boek over Europa, waaruit zou blijken dat hij niets van het Sovjetsysteem zou begrijpen: ‘Voor mij is de pijnlijkste conclusie uit “Europa Europa” dat je in Nederland een belangrijke meningsvormer kan zijn en toch zo weinig van het Sovjetsysteem kan weten.’ Volgens Van Weringh is ‘het Nederlandse Volk’ bovendien meer geïnteresseerd in meningen dan in feiten. Nummer vier van HET OOG IN 'T ZEIL heeft als thema ‘Kunstenaars in het Hitlertijdperk’, met onder meer een gesprek over Etty Hillesum met Swiep van Wermeskerken, een stuk van Ronald Spoor over ‘De literatuur van de foute kant’ en Jacques Klöters over Erika Mann en haar cabaret Die Pfeffermühle. Het nummer van DE GIDS over het omgekeerde Orwell-jaar 1948 bevat zoveel interessante stukken dat het ondoenlijk is er iets uit te lichten, maar wie een zesde zintuig (historische belangstelling) heeft mag het niet missen - het is een dubbel nummer (1/2, 1984). Het MUSEUMJOURNAAL schijnt zich toch iets te hebben aangetrokken van de Brandende Kwestie over kunstkritiek van Gerrit Komrij, want het nieuwe nummer, evenals het vorige, nodigt weer tot lezen: het gaat over de negentiende eeuw en haar invloed op deze tijd. (No. 2, 1984) In het lentenummer van DE TWEEDE RONDE (‘Majakowski-nummer’) staat een verhaal van J.M.A. Biesheuvel dat prachtig begint, maar wat al te veel kanten uitwaaiert. Essay's, beeldend werk en gedichten over en van Majakowski zijn door het nummer gestrooid; de vertaalde poëzie gaat voor een deel ook over hem. Tot slot: mij is er op gewezen dat een nummer van RASTER, zoals het laatste over Americana, niet door één redacteur wordt samengesteld ook al wordt aan hem de eindredactie toevertrouwd. Iets dergelijks had ik
beweerd.
CP