[Nummer 4 - 21 april 1984]
Maatstaf
De tweede ronde
Bzzlletin
De Revisor
tirade
Hollands maandblad
De Gids
Nieuw Wereldtijdschrift
Raster
Er zou een aardige satirische roman te schrijven zijn over de fantastische wereld van galeries, museum-directies, verzamelaars en niet in de laatste plaats, het oorzakelijk gegeven, de kunstenaars zelf. Zeker is dat die roman niet geschreven moet worden door B. Lemmering, ongetwijfeld een pseudoniem van een ernstig miskend kunstenaar, die in HOLLANDS MAANDBLAD (1984-3) onder de titel ‘Op weg naar het Andere Museum’ één bepaalde directeur van een Museum voor Moderne Kunst in het Zuiden des lands aanpakt, die bovendien genoemd wordt als directeur voor hét Museum voor Moderne Kunst in de Randstad des lands. Dit verhaal vertelt niet hoe een Lemming een Fuchs vangt, want de lemming weet niet wat hij precies aanvalt, rijgt een groot aantal flauwiteiten aan elkaar waarvan de suggestie uitgaat dat ze over iets speciaals gaan. Er wordt wel verwezen naar het allerlaatste nummer van Museumjournaal, maar daarin kan ik niets ontdekken dat slaat op des Lemmings gram. Integendeel, de twee laatste nummers van MUSEUM-JOURNAAL waren wel degelijk het lezen waard: no 6, 1983 handelde voornamelijk over Theater en beeldende kunst en no. 1, 1984 gaat grotendeels over de verzamelaars van moderne kunst (Martin Visser, Jeannette Sanders, de Bechts) en over Soll le Witt. Waar lemming het over heeft is een raadsel, zodat zijn scherpgepunte speer in een modderpoel van niks verdwijnt - wel een smadelijk graf na zo'n gespannen aanloop. Maar het is zijn verdiende straf, dan had hij zich maar niet moeten verschuilen. Zijn biografische gegevens, achterin het nummer, houden aan geestigheid ook al niet over: ‘Geboren in 1943 in Lekkerkerk. Studeerde kunstgeschiedenis in Leiden. Schrijft naast poëzie en lyrisch proza sinds kort allesomvattende essays over de internationale cultuur in Art Hypernational.’ In dit nummer van HOLLANDS MAANDBLAD staat een nieuw verhaal van Hermine de Graaf dat een nieuwe kant van haar laat zien,
tekeningen van Charlotte Mutsaers en een zorgelijk essay van P. Zimmerman over de verwarring in de criteria voor de moderne kunst, een onderwerp dat steeds meer pennen in beweging brengt. Het komt ook voor in het essay van Robert Anker ‘Kunst als troost’ in TIRADE 290. Het is een klassiek essay: zigzaggend door zijn eigen gedachten snijdt Anker esthetische en morele onderwerpen aan die hem brengen van Het Werktheater tot het morele misbaksel Sophy's Choice, van Hermans tot Brecht, van King Lear tot Lola van Fassbinder. Het is een van de aardigst gedachte essays die ik de laatste tijd las. Tot het betere soort essay behoort ook het lange stuk van Hanny Michaelis ‘De Moor, Van Oudshoorn en de kritiek’. Het kan geen lezer ontgaan: hier is iemand aan het woord die iets weet, die iets te beweren heeft en kan schrijven. Michaelis vindt dat Wam de Moors biografie over Van Oudshoorn over het algemeen door de kritiek onrechtvaardig is behandeld. Ze maakt een goed gekozen uittreksel van de bezwaren en stelt daar haar eigen bevindingen tegenover, zonder steeds de afzonderlijke criticus te noemen, zodat haar kritiek een algemener strekking krijgt (welke kritieken ze behandelt staat aan het slot). Ze vindt dat De Moors biografie de vergelijking met gerenommeerde buitenlandse biografieën kan doorstaan. Vorige maand kon men het portret van Hugo Claus aantreffen op zowel HET NIEUW WERELDTIJDSCHRIFT als BZZLLETIN 113, dat geheel aan zijn werk was gewijd, niet alleen over Het verdriet van België, ook over zijn toneelstukken en poëzie. Het aantal foto's in zo'n nummer breekt de grijze pagina's wel, maar het is wel érg veel, zodat men zelfs van een charmant facie als dat van Claus na verloop van tijd genoeg krijgt. Bij BZZLLETIN weet men nooit waar men moet ophouden. Het nieuwe nummer (114) is geheel gewijd aan de Auden-generatie. Het is al bijzonder dat men
een heel nummer aan een buitenlandse literaire beweging besteedt, in dit geval zijn veel artikelen informatief en interessant en geven ze een goed beeld van de veelzijdigheid in poëtische, maatschappelijke en ideologische belangstelling die de verschillende hele of halve leden van de generatie hadden. Dat geldt met name het overzichtsartikel van Chris van der Heijden, het is weliswaar een uittreksel van het interessantste wat er over te vertellen is, maar hij maakt het zich niet makkelijk. De bijdragen gaan onder meer over Christopher Isherwood, Louis MacNeice, Siegfried Sassoon, W.H. Auden, Stephen Spender, Wilfred Owen, de literaire kritiek in de jaren dertig. De inmiddels beruchte conflictstof die heeft geleid tot de animositeit tussen Mieke Vestdijk en Gerrit Borgers/Anne Wadman over de briefwisseling aangaande Vestdijk en Marsmans roman Heden ik, morgen gij staat ook in dit nummer. Het boek van Umberto Eco, De naam van de roos is aanleiding voor continuing essays: in HET NIEUW WERELDTIJDSCHRIFT schreef Cyrille Offermans er uitvoerig over, in MAATSTAF 1984-1 vroeg Robert Lemm zich af of Eco een ‘anti-Borges-boek’ heeft willen schrijven. Céline is ook een steeds terugkerend onderwerp; in MAATSTAF 1984-2 is het niemand minder dan Cola Debrot die zich over hem buigt. Hij stelt de vraag ‘Wie was Céline?’ De nummers van RASTER worden al geruime tijd steeds door één van de redacteuren samengesteld, wat betekent dat de anderen er in de zijlijn bij staan te kijken. Men kan zich afvragen of dat nog redigeren is. Het nieuwe dubbelnummer 27/28 is samengesteld door J. Bernlef en gaat over Americana en de nadruk ligt min of meer op het zogenaamde ‘post-modernisme’. Het is moeilijk te beoordelen of dit nu het boeiendste is dat over de literatuur in Amerika te vertellen is, een beetje saai zijn sommige stukken wel. Het stuk van Graa Boomsma over
William Gaddis maakt benieuwd naar deze schrijver, de vertaalde stukken van Donald Barthelme eveneens, maar in het stuk van Johan Thielemans over de post-moderne schrijvers worden Saul Bellow, Bernard Malamud en Philip Roth zo makkelijk afgedaan dat Thielemans bijna zijn krediet kwijt is dat hij bij mij had als redacteur en oprichter van het Belgische theatertijdschrift ETCETERA. Deze schrijvers zouden lezers hebben die willen dat de literatuur ‘de geldende visie op de wereld bevestigt.’ Ai, ai.
CP