[Nummer 1 - 28 januari 1984]
Maatstaf
De tweede ronde
Bzzlletin
De Revisor
tirade
Hollands maandblad
De Gids
Nieuw Vlaams Tijdschrift
Raster
De Belgische minister voor cultuur heet Karel Poma. Hij is de opvolger van mevrouw De Backer. Poma is een liberaal politicus. Daarvoor hoef je het interview in nummer 5 van het Tijdschrift voor theater ETCETERA (januari) nauwelijks te lezen, dat vertellen de foto's van Herman Sorgeloos. Poma met vingertje argumenterend, Poma punten aftellend op de vingers van zijn hand, Poma die met een strijdbaar gezicht met zijn duim het OK-teken maakt. Strijdbaar is hij ook, want hij zegt in dit gesprek over de bezuinigingen in het Belgische theater: ‘Ik verlaat de verdedigende stelling om resoluut voor een aanvallend beleid te ijveren.’ De aanval richt zich natuurlijk niet op degenen die het Belgische theater om zeep helpen - wie valt zichzelf aan?
- maar op het verdedigen van de bezuinigingen, alles met góede bedoelingen. Poma is net als minister Brinkman van mening dat ‘topkunst’ gesteund moet worden (‘Inderdaad, ik vind dat kwaliteit moet gesteund worden’). Zeer schoon is het antwoord van Poma op de vraag of de toekomst van de nieuwlichters er door de bezuinigingen niet erg weinig hoopvol gaat uitzien: ‘Het is zeker niet mijn bedoeling de toekomst af te sluiten voor jonge acteurs. Wij moeten ook de vernieuwing in de hand werken. Maar we hebben gezegd dat er geen bij kunnen om budgettaire redenen. Maar ik denk b.v. dat wanneer men naar pay-television zou gaan, waarvan een bepaald gedeelte eigen maak, er heel wat weggelegd zou zijn in die sector. Ik denk dat er voor jonge mensen meer toekomst is in die branche dan in het toneel.’ Een klassiek antwoord waarin de vraagsteller: gelijk krijgt, te horen krijgt dat er geen geld is, en daarop dat men maar bij de commercie terecht moet. Is ‘branche’ in België ook een term uit de windhandel? In hetzelfde nummer staat een aardig stuk met schitterende foto's over het mammoetprojekt van Bob Wilson CIVIL WarS en een gesprek met Jan Joris Lamers over Maatschappij Discordia. In HOLLANDS MAANDBLAD (december 1983) staat een boeiende correspondentie afgedrukt tussen toneelcriticus Hans van den Bergh en Gerardjan Rijnders. Rijnders legt onder meer uit hoe het toe gaat op de toneelschool waar hij met ‘onbedorven talent’ ‘De vrouwen van Troje’ instudeert: ‘Hoe gaat dat? Ongeveer zó: “Dat dus nooit, dat is net Erik Vos, dat is macramé”, “Dat al helemaal niet, dat lijkt wel Baal”, “Zeg, we zijn hier niet bij het Publiekstheater. Natuurlijk gaat het stuk over grote gevoelens en over intens lijden maar het gaat nu even niet over Hans Croiset”, “Wat zeg je? Je wilt
een rolstoel? Dit is geen Globe!”, “O, jij denkt: mooi spelen is niet spelen. Jij denkt: Discordia vinden de mensen tegenwoordig mooi. Onzin!” Zo gaat het dus.’ Bij TONEEL TEATRAAL (december) had men blijkbaar ruimte over: daarin staan zulke grote foto's van Annemarie Prins en Ben Hurkmans dat er misschien iets mee bedoeld wordt. Je weet het niet. Over de veranderingen in het Nederlands toneel bevat dit nummer ook gesprekken met de nieuwe artistieke leiders van Toneelgroep Theater Cees Linnebank en Helmut Woudenberg. (Daar staan wel mooie voorstelling-foto's bij). Het nummer over polemiek van MAATSTAF (nr. 10-11, 1983) van 172 pagina's is al opgevolgd door een nieuw nummer (12). Het polemieknummer is vooral historisch van aard en behandelt voornamelijk polemische affaires. In het nieuwe nummer schrijft Ton Anbeek over W.F. Hermans en de naoorlogse literatuur (1945-1948). Door onder meer nooit herdrukte korte recensies van Hermans boven water te halen laat hij zien hoe ‘Hermans zich verhield tot zijn tijdgenoten. Hij concludeert dat Hermans een ‘maniakale’ inzet kenmerkte door uitspraken als: ‘Daarom moet men schrijven zolang men er zin in heeft en er de vrijheid toe bezit; indien zonder geld, dan met succes en indien zonder succes, dan maar zonder succes.’ Leo Ross en Rob Delvigne voegen een hoofdstuk toe aan de discussie over het ‘editeren’ van literair-historisch materiaal aan de hand van Jacob Israel de Haan en vervatten hun meningen in cursief-gedrukte ‘regels’ als ‘Wie iemands brieven editeert, doet er goed aan de inhoud van die brieven al was het maar een beetje serieus te nemen.’ J.H.W. Veenstra behandelt de verhouding tussen E. du Perron en Vestdijk en noemt het een ‘vriendschap met haperingen’. In de VESTDIJKKRONIEK (December) schrijft, wederom, Ton Anbeek over Vestdijks beeld van de Tweede
Wereldoorlog en doet de apodictische, maar wellicht juiste uitspraak dat men bij Vestdijk geen ‘zwart-wit tekening’ hoeft te verwachten, ‘bij hem is meestal eenvoudig iederéén lelijk’. In het NIEUW VLAAMS TIJDSCHRIFT (dat een beetje achterloopt, maar binnenkort wordt ingelopen door haar opvolger HET NIEUW WERELDTIJDSCHRIFT) van juli-augustus schrijft Hedwig Speliers over E. du Perron en Van Ostayen en ook deze vriendschap was niet honderd procent, want Speliers noemt het een ‘vermeende vriendschap’. Heel boeiend, maar eerlijk gezegd een beetje lachwekkend van taal, is het essay van Boris Dagoelash over het boek Ästhetische Theorie van Theodor W. Adorno (‘Het waarheidsgehalte is “vermittelt” in de consequentie van de facture, van de Durchbildung der werken die het sediment van het geobjectiveerde maatschappelijke in concreto door negatie dialectisch overstijgt’). Heel gedurfd zijn de vertalingen van Paul Claes van poëzie van Gérard de Nerval. In DE GIDS (nr. 10, 1983) schrijft Raymond Corbey ‘Reflecties over het verzamelen’ en daar komt veel ‘signifié’ en ‘signifiant’ bij kijken, al komt het er uiteindelijk op neer dat ‘elke collectie een Gestalt’ is... Koos van Weringh schrijft zich in het tweede nummer van HET OOG IN 'T ZEIL onomwonden uit over Marcus Bakkers herinneringen: ‘een draaitol zonder berouw’. Van Weringh valt het op dat Bakkers standpunten niet zelden een looptijd van twee maanden hebben. In juli 1983 vond Bakker nog ‘dat objectief gezien de mogelijkheden voor linkse samenwerking en voor een platformblad op dit ogenblik heel reëel zijn’.
CP