Vooys. Jaargang 35
(2017)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||
Carmen Verhoeven
| ||||||||||||||||||||
InleidingIn 1620 ontvingen rederijkerskamers in de gehele Nederlanden een uitnodiging van collega-kamer De Peoene voor een wedstrijd die op 3 mei van dat jaar te Mechelen gehouden zou worden. Het was de bedoeling dat de kamers een blazoen met een rebus en bijbehorende vierregelige tekst konden tonen, een refrein voordroegen en een lied ten gehore brachten. Er vielen vele prijzen te behalen, waaronder één voor de kamer die de meeste stukken had vervaardigd en zelfs één voor de kamer die het verst had moeten reizen.Ga naar voetnoot1 De Peoene had dus een groot feest voor ogen, waarop kamers uit de gehele Nederlanden vertegenwoordigd zouden zijn. Die wens kwam uit: uiteindelijk namen kamers en particulieren uit Holland, Zeeland, Brabant, Vlaanderen en Henegouwen deel aan het feest. Het was de eerste (en ook de laatste) grote rederijkerswedstrijd in het Zuiden sinds het befaamde Antwerpse Landjuweel van 1561. De Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) had contact tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden lange tijd belemmerd en daardoor was de organisatie van bovenregionale | ||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||
rederijkerswedstrijden enkele decennia onmogelijk geweest. Het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) herstelde echter ‘tijdelijk de essentiële voorwaarden voor een interregionale rederijkerscultuur: vrede en vooral gelegenheid voor interactie en competitie.’ (Van Bruaene 2008: 178) Toch leverde het Bestand niet enkel voordelen voor de rederijkers, maar bracht het tevens moeilijkheden met zich mee. Rederijkerskunst werd van oorsprong ‘aangewend om gevoelens van vrede, vreugde en eendracht te verwoorden’ (Vandommele 2011: 132) en had daarnaast tot primair doel het vormen en ontwikkelen van burgers door de teksten een morele lading mee te geven. Rederijkers werden geschoold tot ontwikkelde denkers met een kritische blik op de maatschappij. Ze reflecteerden op de samenleving en werden geacht in hun teksten in te gaan op actuele politieke en religieuze kwesties - niet alleen binnenskamers, maar zeker ook op de bühne. (Van Bruaene 2006: 388; Van Dixhoorn 2008: 153; Vandommele 2011: 181) Deze twee rederijkersidealen - gevoelens van vrede en eendracht verwoorden en reflecteren op actuele problemen - leken op het refreinfeest van 1620 onverenigbaar. Er namen immers kamers deel uit verschillende politiek-geografische klimaten en rederijkers met diverse en zelfs tegenstrijdige religieuze overtuigingen. De teksten van de bijdragen aan het zogeheten Mechelse blazoenfeest zijn een jaar later gezamenlijk verschenen in de bundel De schadt-kiste der philosophen ende poeten, samengesteld door de deken van De Peoene, Jan Thieullier. In dit artikel ga ik door verschillende uitingen van verbondenheid en verdeeldheid te belichten in op hoe de rederijkers omgesprongen zijn met de ogenschijnlijke strijdigheid van de twee rederijkersidealen. Ik betoog dat rederijkers uiting gaven aan twee identiteiten die op gespannen voet stonden met elkaar: hun rederijkersidentiteit en hun ideologische identiteit.Ga naar voetnoot2 Die eerste bracht door beklemtoning van saamhorigheid en vrede eendracht teweeg, de tweede legde juist de verschillen bloot. Voorts tracht ik vertrekkend vanuit de ideologische identiteiten conclusies te trekken over de mate van verbondenheid en verdeeldheid in de Nederlanden anno 1620. | ||||||||||||||||||||
Opfriscursus ‘Vaderlandsche’ geschiedenisDe religieuze en politieke diversiteit in de Nederlanden was ten tijde van het blazoenfeest kortgezegd aanzienlijk. De Zuidelijke delen van de Nederlanden waren in Spaanse handen. Daar werd vanaf de soevereiniteitsoverdracht van Filips II aan zijn neef Albrecht en dochter Isabella (1598) het katholicisme wederom het enige toegestane geloof. Het hoofddoel van de aartshertogen was het bevorderen van de Roomse kerk; andersdenkenden riskeerden straffen of verbanning. Deze geloofspolitiek had een gunstige uitwerking op het verbondenheidsgevoel binnen de Zuidelijke Nederlanden: een gedeelde afkeer van het calvinisme van de Noordelijke Nederlanden en een overeenkomst op basis van het katholieke geloof vormden de belangrijkste | ||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||
fundamenten voor een saamhorigheidsgevoel. Trouw aan de aartshertogen en de koning was een uiting daarvan. (Craeybeckx, Daelemans & Scheelings 1988: 56; Janssens 2006: 143) Terwijl de aartshertogen het Zuiden probeerden te ‘zuiveren’ van alles wat niet katholiek was, heerste er in het Noorden een felle anti-Spaanse en antikatholieke mentaliteit. Tijdelijke vrede betekende allerminst een (tijdelijke) stop op de voortdurende anti-Spaanse oorlogspropaganda vanuit de Noordelijke Nederlanden. Rederijkers in de Noordelijke Nederlanden hadden vanaf het begin van de Opstand een duidelijk propagandistische rol vervuld in de oorlog tegen Spanje. De Oranjes werden vaak door hen gelauwerd en de vragen die Hollandse kamers opstelden voor wedstrijden vereisten dikwijls politiekgeladen antwoorden. (Boheemen & Van der Heijden 1999: 195) Binnen de Noordelijke Nederlanden raakte het volk tijdens het Bestand echter verdeeld. Er ontstond onenigheid over de rol en macht van de stadhouder - toen Maurits van Nassau, die in 1618 tot prins van Oranje benoemd werd - enerzijds en die van de raadspensionaris - toen Johan van Oldenbarnevelt - anderzijds. Bovendien waren Maurits en Van Oldenbarnevelt het niet eens over wat er na 1621 zou gebeuren: Maurits was voor hervatting van de oorlog, Van Oldenbarnevelt was voor verlenging van het Bestand. Alsof dat nog niet genoeg was, bestond er tevens een discussie over de kwestie in hoeverre de staat kon en mocht beslissen over een religieus conflict, zoals er een tijdens het Bestand woedde tussen de remonstranten en contraremonstranten (resp. o.l.v. Jacobus Arminius en Franciscus Gomarus) over de predestinatie. Toen Maurits in 1614 de kant van de contraremonstranten koos in de religieuze discussie en Van Oldenbarnevelt aandrong op tolerantie jegens remonstranten, raakten politiek en religie in elkaar verstrengeld. De remonstranten, staatsgezinden en pleiters voor vrede kwamen tegenover de contraremonstranten, Oranjegezinden en predikers tegen het Bestand te staan. Toen de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619) de religieuze controverse beslechtte in het voordeel van Gomarus en Van Oldenbarnevelt in 1619 op aanklacht van Maurits wegens het inzetten van waardgelders terechtgesteld werd, leek de vrede verder weg dan ooit. De vraag of het Bestand al dan niet verlengd moest worden, stond in 1620 daarom zeer hoog op de politieke agenda. Dat De Peoene haar uitnodiging gezonden had naar kamers in de gehele Nederlanden en niet alleen naar omliggende kamers, zou kunnen wijzen op een nog altijd bestaand saamhorigheidsbesef tussen alle provinciën. (zie ook Van Vaeck 1992: 75) Rond de eeuwwisseling beschouwden de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden de calvinisten in het Noorden inderdaad nog niet als vreemdelingen of vijanden, maar eerder als van het geloof afgedwaalde buren en broeders die - desnoods met geweld - tot inzicht gebracht moesten worden, waarna eventueel een verzoening kon plaatsvinden. Door onder meer Jozef Andriessen en Judith Pollmann is echter aangetoond dat deze perceptie tijdens het Bestand veranderde door een groeiend besef van toenemende vervreemding tussen Noord en Zuid. Hoewel er nog altijd mensen waren die het idee van een Verenigd Nederland voor zich zagenGa naar voetnoot3, werd voor velen duidelijk dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||
de religieuze en politieke discrepantie tussen het katholieke, Spaansgezinde Zuiden en het calvinistische Noorden dat streed voor een onafhankelijke Republiek een te groot verschil in mentaliteit tussen beide gebieden tot gevolg had gehad en hereniging daarom niet meer mogelijk zou zijn. Dit plaatste Noord en Zuid eerder scherper tegenover dan dichter bij elkaar. (Andriessen 1946: 117-132; Pollmann 2007: 211-228; Pollmann 2010: 241-261) | ||||||||||||||||||||
Verbondenheid: rederijkersidentiteitAfgezien van de complicaties die de in de vorige paragraaf geschetste situatie ten aanzien van eendracht met zich mee kon brengen, zou het bovendien in de lijn der verwachting kunnen liggen dat een wedstrijd niet tot doel heeft eendracht uit te dragen. Hoewel het wedstrijdelement bij de rederijkers zeker het ‘eergevoel van de deelnemers [moest] prikkelen’ (Mareel 2010: 67), was het in wezen echter puur vormelijk. De gehele competitie was symbolisch en vriendschappelijk van aard. (Van Bruaene 2008: 229; Van Dixhoorn 2008: 145) Dat blijkt ook uit de intentie van De Peoene: ze nodigt de andere kamers niet direct uit voor een wedstrijd, maar voor een ‘Blasoen-Feeste’ (Thieullier 1621: *3r) ter ere van Retorica.Ga naar voetnoot4 In de bijdragen van de verschillende kamers aan de wedstrijd wordt dan ook herhaaldelijk gerefereerd aan het gezamenlijk beoefenen van de rederijkerskunst en het komen naar het Mechelse feest. Rederijkers demonstreren regelmatig hun rederijkersidentiteit: ze leggen de nadruk op de saamhorigheid en vreugde en niet op het competitieve. Hun teksten geven uitdrukking aan een gevoel van collectieve verbondenheid tussen alle aanwezige rederijkers(kamers). Het eendrachtsgevoel kwam in 1620 hoofdzakelijk tot stand op basis van twee elementaire factoren: enerzijds deelden de rederijkers een vriendin, Retorica, en anderzijds deelden ze een vijand, Mars (de oorlog). Rederijkerskunst was gebaat bij vrede en kon niet bloeien in tijden van oorlog en crisis. Herhaaldelijk geven de rederijkers af op Mars. Deze ‘bloethont fel’ (**1r)Ga naar voetnoot5 die bovendien ‘gerooft, gebrant, [en] Iongh maeghden aengerant’ (132) heeft - zijn grootste maagdelijke slachtoffer is ongetwijfeld Retorica - heeft menig rederijkerskamer vele jaren doen treuren omdat hij de uitoefening van de kunst belemmerde. Door Mars' toedoen lag ‘Belgicas Olympus plat’ (320) | ||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||
en kon Retorica niet floreren, ‘VVant de bloemkens die leden leet’ en waren in oorlogstijd dichtgegaan. (26) Verscheidene kamers refereren via een verwijzing naar Mars aan de oorlogsjaren die voorafgingen aan het Bestand of juist de dreiging van opnieuw oorlog. Frequent laten de rederijkers weten dat ze bang zijn dat Mars spoedig terug zal keren. Daarom dienen alle rederijkers samen tegen Mars in opstand te komen en voor de vrede te pleiten. In de woorden van de Haastrechtse Balsembloem: ‘VVilt v hasten ghelijckelijck//Ouerstemt, Mars te saem//En kiest vrede Bequaem’. (297) Alle rederijkers op het feest deelden hun liefde voor de rederijkerskunst. Ze schreven in de volkstaal, hanteerden dezelfde dicht- en theatervormen, deelden dezelfde symboliek en kenden dezelfde rituelen en tradities. Het beoefenen en vieren van de rederijkerskunst bracht de rederijkers uit alle hoeken en gaten in 1620 samen, ondanks de onenigheden en twisten waarmee de Nederlanden vóór en tijdens het Bestand te kampen hadden. Dat is bijvoorbeeld terug te zien in de symboliek van de gevlochten krans: het gaat om een krans die gevlochten is van verschillende bloemen, waarmee de rederijkerskamers - die vaak bloemennamen droegen - bedoeld worden. In de teksten wordt opgeroepen om alle bloemen bijeen te laten komen om één krans te vlechten. Deze symboliek wordt onder meer door De Olijftak treffend ingezet. In een blazoendicht wijst zij Poësis (de dichtkunst) aan als degene die de krans vlecht: Soo maer Apollo wilt, hy can ons pennen stieren,
End' boyen Mars (deur Pax) die tweedracht baert int lant.
Poësis vleght voor hem Pëoenen met Lauw'rieren,
Bant MomusGa naar voetnoot6 hoet den twist, want eendracht liefde plant.
(52)
Vrede vormde niet alleen een voorwaarde voor de uitoefening van rederijkerskunst, maar werd door de rederijkers ook als gevolg van hun kunst gezien: Retorica bracht de rederijkers samen en bezit bovenal de kracht om vrede in de samenleving te planten en onenigheid te verdringen. Zo schrijft Moyses Bosch: ‘Wel-sprekentheyt dick stilt tyrannen boos en wreet,//Wel-sprekentheyt maeckt van vyanden weder vrienden’ (106) en legt stadsgenoot De Jonge Laurieren zelfs een direct verband tussen Retorica en vrede in de Nederlanden: Waer wel-sprekentheyt hier, t'sou Nederlandt baten,
Iae Mars en Bellona sou men versteken,
De waerheyt te seggen en mach men niet laten
Het lieflijck wel-spreken' can gramschap breken.
(136)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||
De rederijkers zelf zijn de veroorzakers van de rederijkerskunst (en dus de scheppers van Retorica) en presenteren zichzelf zodoende als brengers van eendracht en vrede. Ze profileren zich als meta-actoren: ze staan boven de twisten in de samenleving (ze nemen een moreel metamaatschappelijk standpunt in) en kunnen die door middel van hun kunst doen indammen. Rederijkers bezaten in principe allemaal deze zelfde rederijkersidentiteit - de functie van meta-actor met als doel eendracht uit de dragen en te verspreiden plus het saamhorigheidsgevoel dat rederijkers ervoeren op basis van hun gemeenschappelijke liefde voor rederijkerskunst. Die identiteit was echter voor deuken vatbaar indien de rederijkers hun verscheidene en contrasterende ideologische identiteiten zouden openbaren. | ||||||||||||||||||||
Verdeeldheid: ideologische identiteitRederijkers reflecteerden niet alleen op metaniveau op de samenleving, maar ook op het niveau van de samenleving zelf. En dat was op het feest een probleem. Mars was dan misschien afwezig in 1620, Discordia, de tweedracht, was dat geenszins. Zoals gezegd was er sprake van verschillende politieke en religieuze twisten in de Nederlanden gedurende het Bestand. De Goudbloem uit Gouda valt met de deur in huis wanneer ze schrijft: ‘VErscheyden en duersch, sijn de menschen ghemeen//Van ghevoelen en sin’. (280) De Jonge Laurieren uit Den Bosch is het eens met die stelling en ziet eveneens in dat de diversiteit vaak negativisme tot gevolg heeft: ‘Wat boosheyt, wat sonden siet men nu spruyten,//Wat onrust, wat verschillen binnen en buyten’. (139) Geregeld wordt er door de kamers gerefereerd aan de tweedracht in de Nederlanden die het gevolg is van verscheidene twisten. ‘AY droeffelijcke Eeuw, beweenelijcken tijt!//De Mensche leeft vol Twist, en bouen dien vol Haet’ (321), begint De Nardusbloem uit Goes bijvoorbeeld haar refrein. Ondanks de haat die de rederijkers voor tweedracht koesteren, brengen ze zelf ook verdeeldheid tot stand in en door hun bijdragen. De rederijkers bevinden zich te midden van de twisten en nemen in de religieuze en politieke discussies een standpunt in: ze bezitten een ideologische identiteit en kunnen zich verbonden voelen met anderen die dezelfde religieuze overtuiging en/of politieke voorkeur hebben. Wanneer de ideologische identiteit van de kamers in hun bijdragen te veel tot uitdrukking komt, bevestigen en benadrukken de kamers daarmee de verdeeldheid in plaats van dat ze haar ondermijnen of links laten liggen. De Peoene - organisator van de wedstrijd - lijkt de spanning gevoeld te hebben: ze verbood de deelnemende kamers in hun refreinteksten in te gaan op Bijbelse onderwerpen en verplichtte de deelnemende kamers de ideeën van de klassieke filosofen te behandelen in hun refrein en dientengevolge hun stof te ontlenen aan bronnen uit de oudheid.Ga naar voetnoot7 (1) Mogelijk zag De Peoene in dit gemeenschappelijk gedeelde en seculiere klassieke erfgoed een oplossing om het confessionele gat tussen Noord en Zuid - en binnen die eerste ook nog eens de kloof tussen de remonstranten en contraremonstranten - | ||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||
te overbruggen. In het Noorden waren gereformeerde kamers gesticht, terwijl leden van Antwerpse kamers als De Olijftak en De Violieren sinds 1619 een eed aan het katholieke geloof moesten afleggen om lid te blijven of worden. (Koppenol 2004: 97) Zinspelingen op geloofspunten zouden botsingen tussen de katholieke en gereformeerde rederijkers kunnen veroorzaken, wat ruïnering van de eendracht tot gevolg zou kunnen hebben. Door de Bijbelse stof te verbieden kon De Peoene bovendien problemen bij het uitgeven van de teksten voorkomen: de kamer was verplicht de teksten aan een geestelijke censor voor te leggen vooraleer ze in druk zouden verschijnen. (Van Autenboer 1962: 123; Van Bruaene 2008: 85) Ondanks de voorzorgsmaatregelen die De Peoene getroffen had, gaf censor Alexander van der Laen toch kritiek op de bundel. Niet omdat er verdachte of ongewenste geloofsopvattingen in te vinden waren, maar ironisch genoeg omdat hij de rederijkers verdacht van paganisme: door slechts aandacht te besteden aan teksten uit de Oudheid - vooral de ideeën van ionische natuurfilosofen werden uitvoerig behandeld - leek het alsof de rederijkers de leer der klassieken belangrijker achtten dan de Bijbel (en de Schepping ontkenden)...! (Arblaster 2004: 129; Van Bruaene 2008: 183) Toch bleek religie en de verdeeldheid die daarbinnen bestond voor veel kamers van te groot (actueel) belang om het onderwerp niet in hun teksten te betrekken. Zij probeerden op andere manieren hun bijdragen te voorzien van een religieuze kleur. Mocht het niet in de refreinen, dan toch in de blazoendichten? In die categorie dongen enkel Brabantse kamers en Antwerpse particulieren mee om de prijzen.Ga naar voetnoot8 We treffen in de blazoendichten daarom louter opvattingen van katholieke kamers aan, maar dat maakt de bespreking van deze teksten niet minder waardevol: in de gedichten is een reflectie van de vroegzeventiende-eeuwse commotie omtrent godsdienst waarneembaar. Een Antwerpse particulier die schrijft onder de spreuk ‘Bemindt de deucht’ laat zich in zijn blazoentekst duidelijk van zijn koningsgezinde kant zien en geeft daarnaast blijk van een sterk afkerende houding tegenover niet-katholieken: TronGa naar voetnoot9 lans'heeren, Grauen, ende Vorsten goet,
Die den Keyser minnen, wilt hem snell helpen, wandt,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||
Veel vyanden deur nijdt waegen haer bloet,
Sy willen Christus reyn kerck vellen int sandt
(Thieullier 1621: 99)Ga naar voetnoot10
Zeer waarschijnlijk gaat het om de Antwerpse Spaansgezinde en intens katholieke Richard Verstegen, een dichter die niet aarzelde zich begin zeventiende eeuw in te zetten om een tweede contrareformatorische golf door de Zuidelijke Nederlanden te doen trekken. (Buitendijk 1942: 155; Arblaster 2004: 129-132) Hoewel in zijn lied geen duidelijke positioneringen naar voren komen, zal het geen toeval zijn dat hij de melodie ontleende aan een Bijbels historielied tegen ketterij. De Lindebloem uit Mol is nog veel explicieter en valt in haar blazoendicht Gomarus, voorman van de contraremonstranten, rechtstreeks aan: Hol-lansche Bybel susters wilt lathen varen,
den sielen verleyder' Gommarus vol qu'ay leeren;
VVant door hem sijdy Duyuels trouwe caerenGa naar voetnoot11,
Rieckende lithmaten vijanden des heeren.
(Thieullier 1621: 236)
De meeste gereformeerde rederijkers stonden aan de kant van de contraremonstranten. (Van Deursen 1974: 341) De Lindebloem zal met deze tekst dus op z'n minst onderhuidse spanningen hebben aangewakkerd. Religie was niet het enige gebied waarbinnen tegenstrijdigheden zich voltrokken. Ook politiek was met het oog op ruptuur een gevaarlijk terrein, maar tegelijkertijd een actueel terrein. We zien rederijkerskamers uit de Noordelijke Nederlanden, met name De Goudbloem uit Gouda, lof spreken van Maurits, de Oranjeprins: Als Orines Iongh, en Maurits wel beraden
Vlied' Prince niet alleen, de maniere der quaden,
Maer haer gezelschap al om trechte Vaderland'
't Winnen dat bouen staet, te hand'len in sijn daden
(Thieullier 1621: 269)
Tezelfdertijd tonen kamers uit de Zuidelijke Nederlanden hun trouw aan de Spaanse vorsten. Iemand van de Antwerpse Goudbloem schreef zijn stukken bijvoorbeeld onder het pregnante devies ‘Dient den Coninck Ghetrouw’ (46) en een rederijker van de Antwerpse Olijftak ondertekende zijn tekst met de zinspreuk ‘Geeft den Keyser 't Syn’. In die tekst pleit hij voor trouw aan de koning door de toehoorders kennis te | ||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||
laten maken met de staatsinrichting van dieren. Zo is de regering die vissen hebben ingesteld met de Walvis (de grootste vis) op de troon een uitstekend voorbeeld voor de mens. Daarnaast dient de koningsgetrouwheid van de bijen als een spiegel: Plinius een groot weerdich Philosooph geacht,
De nature der visschen heeft hy al by gebracht,
Hoe dat sy haer regeringhe de inde waters houwen,
Hy bewijst oock des walvischs groote macht,
Die Aristoteles leer te recht wel wil aenschouwen,
Sijn leere vande bien, hoe datse haer betrouwen
Op haren Coninck, en het is oock al waer,
Dit is tot onser leer voor mannen en vrouwen,
D'welck elck mensche voorwaer dient tot eenen spieghel claer.
(86)
De Olijftak openbaart door middel van die tekst haar Spaansgezindheid. Hetzelfde doet Het Mariacransken uit Brussel, maar dan op haar blazoenschild. Op de panelen van de blazoenen werd door enkele kamers behalve de verplichte rebus ook een aantal wapenschilden afgebeeld. Het voeren van wapenschilden kan gezien worden als het uitdragen van een bepaalde identiteit: men liet daarmee zijn aanhankelijkheid aan bijvoorbeeld een familie, gilde of stad zien. Op een symbolische manier werd een gemeenschapsgevoel uitgedrukt: verbondenheid op basis van ambt, geografische of biologische komaf. (Rottier & Van de Cruys 2004: 39) Het was in rederijkerskringen absoluut niet ongebruikelijk om de geografische afkomst te etaleren door een stadswapen op het blazoen te plaatsen; iets wat door verschillende kamers in 1620 ook gedaan werd. Het Mariacransken toont echter naast een schild dat uiting geeft aan haar geografische komaf - het wapen van het gewest Brabant - groot en prominent in het midden het persoonsschild van Albrecht van Oostenrijk.Ga naar voetnoot12 | ||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||
Links: rebusblazoen van Het Mariacransken uit Brussel. Rechts: persoonsschild van Albrecht van Oostenrijk, detail uit het rebusblazoen van Het Mariacransken (Thieullier, J., De schadt-kiste der philosophen ende poeten, Mechelen 1621: *4).
| ||||||||||||||||||||
De casus Den BoschIn hoeverre de religieuze en politieke verdeeldheid het staatkundige saamhorigheidsgevoel tussen Noord en Zuid aantastte is niet direct uit de bundel af te leiden, hoewel een lied van De Balsembloem uit Haastrecht de complexe en verwarrende situatie lijkt te reflecteren: Op dat met lust en will'
Elck een mach woonen ongheschendt
In sijn landt daer hy is bekendt
Comt Neptunis en v me wendt
Tot vreed' aen elcken cant
Hier in ons Vaderlandt
(Thieullier 1621: 296)
De kamer hoopt dat iedereen onbezorgd en ongeschonden in zijn eigen land mag wonen en wenst vrede aan beide kanten in het vaderland. Ze bevestigt hiermee een scheiding in de Nederlanden, maar het Zuidelijke deel hoort in haar visie wel bij haar vaderland. Alleszins stemt de verdeeldheid die blijkt uit de rederijkersteksten overeen met de door Andriessen en Pollmann geschetste polarisatie: koningsgezindheid en katholicisme in het Zuiden, Oranjegezindheid in het Noorden. Eén Zuiderse kamer laat echter duidelijk iets anders zien, en wel De Jonge Laurieren uit Den Bosch. Het katholieke stadsmagistraat van Den Bosch was dan wel trouw aan de Spaanse kroon, uit refreinen van de Bossche kamer komt een volstrekt andere houding ten opzichte van het Spaanse bestuur naar voren dan uit de bijdragen van haar Antwerpse en Brusselse medebroeders. Meerdere auteurs van De Jonge Laurieren betuigen zich van Oranjegezindheid en wensen dat prins Maurits de stad komt bevrijden. Ter illustratie een fragment uit het refrein dat opgesteld werd op de markante stokregel ‘Goed, bloet, men stellen moet, vroet, voor't vaderlant’. Laat alleen de stokregel de vaderlandsliefde al merken; het gehele refrein druipt van het patriottisme (het woord ‘vaderlant’ valt 25 keer): | ||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||
Het vaderlants verdriet is seer te beclagen,
Dus laet ons het beschermen cloeck ter hant,
En met rede vrymoedich ons leuen waghen,
Goed, bloet, men stellen moet, vroet, voor't vaderlant.
Troost dan het vaderlant, ghy sijghet schuldich,
Voor te staen met hert en sin dryvuldich,
Wanneer dat ghy 't sult vinden in verdriet (...)
Soeckt des vaderlants eer tot in de doot,
Om de eer moet men wachten vry den herden bal,
Wanneer men dat vaderlant siet in noot,
Doet dan als de Romeynen dede seer groot,
Die niet en schonden der Francen grooten brant,
Maer brochten het vaderlant wt s'vyants poot,
Goed, bloet, men stellen moet, vroet, voor't vaderlant.
COmt dan al die het vaderlant beminnen,
En wilt den Prince oock helpen winnen
Sijns vaderlants eer tot sulcker stonden,
Wanneer de boose opsteken haer vinnen,
Siet dat u vaderlant niet en gaet ten gronden
(163-164)
Welk gebied dat vaderland dan behelst wordt niet geheel duidelijk, maar dat het vaderland aan de Oranjeprins toebehoort lijdt voor deze auteur geen twijfel. In andere bijdragen van De Jonge Laurieren pleiten auteurs uitdrukkelijk voor vrede. In hun functie van rederijker is het logisch dat auteurs de vrede prijzen: het is niet alleen hun taak en doel uitingen van vrede te verwoorden, maar rederijkerswedstrijden - en zeker bovenlokale - waren daarnaast in oorlogstijd gewoonweg niet mogelijk. Als rederijkers hadden de auteurs dus absoluut baat bij vrede, maar betekent dit dan automatisch dat alle rederijkers zich buiten de Mechelse wedstrijd óók tegen de hervatting van de oorlog zouden keren? Gaat het hier om een conventioneel rederijkersdiscours of mogen we de vredesbetogen opvatten als kritieken op Maurits, die immers de oorlog weer wilde voortzetten? Eerder is de bundel in die laatste zin geïnterpreteerd (zie Van Vaeck 1992), maar ik denk zelf dat die interpretatie een brug te ver is. In de meeste teksten roemen de auteurs de vrede omdat ze rederijkers zijn die op dat moment weer de mogelijkheid hebben hun kunst uit te oefenen op een bovenregionale wedstrijd. Ze uiten in die teksten naar ik meen met name hun rederijkersidentiteit, niet per se hun ideologische identiteit. In de liedteksten van De Jonge Laurieren is dat anders: in ten minste drie liederen gaat het niet meer om een onschuldige uiting van de rederijkersidentiteit, maar krijgt de vredeswens een politieke lading. Er wordt duidelijk stelling genomen in de kwestie | ||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||
over het al dan niet hervatten van de oorlog. Eén van die liederen, geconstrueerd op de wijze van het geuzenlied Maximiliaen de Bossu, is eerder door Louis Peter Grijp besproken.Ga naar voetnoot13 Hij beargumenteert dat de kamer die wijs met opzet heeft gekozen om de politieke ondertoon van haar lied mee te versterken. Grijp heeft de verzen ‘Den vrede compt nu seer triumphant,//Die weerdich is om prijsen,//Lang moet hy dueren in Nederlant’ (Thieullier 1621: 162) - niet onterecht - opgevat als ‘een pleidooi voor continuëring (sic) van het Bestand’ en ziet het Bossche lied als impliciete kritiek in de richting van de contraremonstranten. (Grijp 1994: 271) Dat laatste zou kunnen, maar is misschien te snel gezegd. Maurits - die in de religieuze discussie de kant van de contraremonstranten koos - was immers fervent tegenstander van het Bestand en van de Oranjeprins werd in de refreinen van de kamer nog lof gesproken! Bovendien verklaart Grijp de relatie tussen een eventueel anti-contraremonstrantse opvatting en een geuzenlied niet. In zijn inleiding schrijft hij nota bene dat ‘(...) de geuzenliederen vanaf het Twaalfjarig Bestand steeds meer een exclusief calvinistische, contra-remonstrantse aangelegenheid [lijken] te worden’. (Grijp 1994: 266) Wat overeind blijft staan is dat De Jonge Laurieren een lied waarin een politiekgeladen boodschap verwerkt is geschreven heeft op een politiekgeladen melodie. De aard van de melodie valt alleen niet helemaal samen met de aard van de boodschap, maar is ook niet volledig tegengesteld daaraan (dus het betreft geen anti-lied). Ik trek daarom in twijfel of de melodie de boodschap daadwerkelijk ondersteund heeft. In een ander lied presenteert De Jonge Laurieren zich ook als voorstander van verlenging van het Bestand. De woorden ‘VVilt hier vastelijck blijuen’ (Thieulier 1621: 144) zijn gericht aan het adres van de geconcretiseerde vrede, maar het lied is gek genoeg geschreven op de melodie van ‘Den Prins die had doen maeken een Brug al ouer d'schelt’: een anti-geuzenlied. Als de melodiekeuze een bepaalde politieke betekenis heeft, dan straalt de kamer alleen al op basis daarvan geen eensgezindheid uit. Ook op inhoudelijk vlak geven de bijdragen blijk van tegenstrijdige opvattingen: de strekking van deze twee liederen staat in schril contrast met die van de besproken refreinen. Een wens voor verlenging van het Bestand impliceert immers niet alleen tegenstand jegens Maurits, maar ook en vooral instemming met de Spanjaarden als koning: bij een verlenging van het Bestand bleef de stad immers in Spaanse handen. Hoewel een kamer, | ||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||
vertegenwoordigd door één of meerdere auteurs, op wedstrijden als het ware de stem van al haar leden is en zich als eensgezind collectief dient te presenteren (Van Dixhoorn 2008: 141) - eventuele prijzen gaan naar de kamer, niet naar het lid van de kamer dat het in de prijzen gevallen stuk vervaardigde - was de verdeeldheid tussen rederijkers onderling binnen de Bossche kamer waarschijnlijk zo groot, dat die geen collectieve boodschap kon uitdragen of dat wenste te doen.Ga naar voetnoot14 Den Bosch was een zeer complex gebied: toen de stad in 1579 voor de keuze stond zich wel of niet aan te sluiten bij de Unie van Utrecht (de unie waarin de gebieden verenigd waren die in opstand wilden komen tegen de Spanjaarden), was de bevolking al zeer verdeeld. Aanvankelijk sloot de stad zich zowel bij de Unie van Utrecht als de Unie van Atrecht (de unie waarin de gebieden die zich verzoenden met Filips II en Alexander Farnese zich verenigden) aan, maar na een mislukte poging van de calvinisten de stad over te nemen (Schermersoproer) trok Den Bosch zich terug uit de Unie van Utrecht. Vele protestanten (en andere opstandsgezinden) ontvluchtten de stad, maar probeerden onder leiding van Maurits vóór het Bestand meermalen Den Bosch alsnog te veroveren. (Israel 1995: 224-226) De verdeeldheid in de stad bleef ook na de vlucht van een aantal protestanten bestaan. Hierop wijst bijvoorbeeld de reactie van de schout en schepenen nadat in de stad in 1615 een rederijkerswedstrijd was georganiseerd waarvoor zowel kamers uit de Republiek als kamers uit de Zuidelijke Nederlanden waren uitgenodigd; na de wedstrijd mocht geen enkele inwoner van Den Bosch nog vragen, stellingen, argumentaties of andere oproerveroorzakende teksten naar kamers in de Republiek zenden, noch vanuit die kamers dergelijke teksten in ontvangst nemen. Ook een bezoek brengen aan of ontvangen van een kamer uit de Noordelijke Nederlanden was voor de Bossche rederijkers verboden. De stad vreesde erg voor de invloed van de Noorderlingen op de voor Oranjegezinde denkbeelden vatbare Bossche rederijkers en de invloed van die rederijkers op de inwoners van Den Bosch. (Van Bruaene 2008: 181) De spanning tussen verschillende ideologische identiteiten speelde niet alleen op het niveau van het Mechelse feest, maar ontpopte zich zodoende ook binnen de Bossche kamer. Zoals de rederijkers(kamers) op het Mechelse feest er niet in slaagden die ideologische identiteiten te camoufleren ten behoeve van collectieve eendracht, zo slaagde De Jonge Laurieren er niet in als kamer eendracht uit te stralen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||
ConclusieDe eendracht die spreekt uit de bundel naar aanleiding van het Mechelse blazoenfeest van 1620 was hoofdzakelijk gestoeld op een fundament van basale gemeenschappelijkheden tussen rederijkers: hun gezamenlijke liefde voor rederijkerskunst en daarmee gepaard gaand hun gedeelde afkeer van oorlog. Op die manier werd er gestalte gegeven aan het traditionele rederijkersideaal eendracht te verwoorden en uit te dragen. In het eendrachtsdiscours op het Mechelse feest kreeg rederijkerskunst de rol van verzoener toebedeeld: de rederijkers hielden zichzelf voor dat zij met hun kunst de tweedracht in de Nederlanden uit konden bannen, of toch op zijn minst naar de achtergrond konden brengen ten bate van een breed gedragen verbondenheidsgevoel. Daarin zat echter een zekere hypocrisie. De rederijkers profileerden zich namelijk niet alleen als meta-actoren en gaven niet slechts uiting aan hun rederijkerschap, maar conformeerden zich ook aan hun religieuze en/of politieke ‘identiteit’: de verschillende bijdragen van de rederijkers(kamers) aan het blazoenfeest verraden niet zelden de tegenstrijdige positioneringen en standpunten van de rederijkers(kamers) en daarmee de verdeeldheid tussen Noord en Zuid in de Nederlanden. De bijdragen van De Jonge Laurieren uit Den Bosch laten zien dat die stad zich in een schemergebied bevond tussen de cultuur en mentaliteit van het Noorden en die van het Zuiden: waar het ene lid pleitte voor continuering van het Bestand en dus instemming liet zien met de Spanjaarden als vorsten, koesterde een ander de wens om deel uit te maken van de Republiek. Retorica mocht de rederijkers in 1620 dan wel letterlijk en figuurlijk samengebracht hebben, Mars had een groot verschil in ideologische mentaliteit tussen de rederijkers veroorzaakt. Die verdeeldheid kon door eendracht gebaseerd op uitsluitend de gedeelde liefde voor rederijkerskunst niet altijd in de schaduw gesteld worden. | ||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||
|
|