| |
| |
| |
Hans Bertens
Frontale aanval op de humanistische traditie
Hoogleraar Hans Bertens (Universiteit Utrecht) biedt in dit artikel een herbezinning op de poststructuralistische literatuurwetenschappelijke traditie. Hij schetst de contouren van de ontstaansgeschiedenis van het poststructuralisme en reflecteert op de invloed die het nog altijd uitoefent op de hedendaagse letterkundige praktijk. Er is ruimschoots aandacht voor de opkomst en vestiging van, en het (vroege) verzet tegen deze stroming, als ook voor de waarde die we vandaag de dag hieraan kunnen of moeten toekennen. Hoe is het met de literaire theorievorming gesteld na de gloriedagen van ‘theory’?
Het zou niet meevallen de term ‘poststructuralisme’ afdoende te definiëren en ik zal daar dan ook geen poging toe doen. Het is niet zo dat de diverse handboeken en inleidingen die de student of nieuwsgierige leek ter wille willen zijn - zoals bijvoorbeeld Jeremy Hawthorns A Concise Glossary of Contemporary Literary Terms of Catherine Belseys Critical Practice - elkaar ronduit tegenspreken, maar ze leggen allemaal andere accenten en zijn het ook niet eens over de vraag wie we nu eigenlijk tot de poststructuralisten, de aanstichters van het poststructuralisme, zouden moeten rekenen. Waar ze het wel over eens zouden zijn, als ze zich daarover uit zouden laten, is dat een poging het poststructuralisme te definiëren rechtstreeks ingaat tegen de geest daarvan. En ze zijn het ook eens over een aantal zaken waar ze zich wel over uitlaten.
Het poststructuralisme wordt door alle betrokkenen gezien als een verlate en radicale uitwerking van de ideeën over taal van de Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure. Voor het poststructuralisme is de kern van die ideeën dat betekenis niet ontstaat doordat woorden verwijzen naar objecten in de werkelijkheid waarmee ze een vaste één-op-één relatie zouden hebben, maar omdat ze fonetisch van elkaar verschillen. Betekenis ontstaat bij gratie van verschillen en taal is niets meer dan een systeem van verschillen dat op geen enkele wijze verankerd is in de werkelijke wereld. Dit was op zich geen opzienbarend nieuws, maar vanaf het midden van de jaren zestig begonnen filosofen als Jacques Derrida en Gilles Deleuze, psychoanalytici als Julia Kristeva en Jacques Lacan, literatuurwetenschappers als Roland Barthes en, op zijn eigen nooit volledig poststructuralistische wijze, een historicus als Michel Foucault, daar vergaande conclusies uit te trekken. (Foucault dacht in de taal die ons omringt verbale machtsstructuren - zogeheten discoursen - te kunnen identificeren die ons denken verregaand of zelfs geheel bepalen. Ook Barthes identificeert in zijn Mythologies [1957] structuren, zowel verbaal als visueel, die ons onbewust heel diep beïnvloeden. Zoals
| |
| |
we zullen zien komt voor de ware poststructuralist het idee van objectief bestaande structuren - de kern van het structuralisme - wel erg dicht bij een verwerpelijk positivistische wetenschapsopvatting.)
De conclusies van Derrida en consorten braken radicaal met de tot dan toe meest gangbare opvattingen over taal en literatuur. De opvatting over taal waar ik op doel werd onlangs nog eens treffend verwoord in het Times Literary Supplement van 16 januari 2015, waarin een recensent een boek van de psycholinguïst Steven Pinker bespreekt - we zullen Pinker hier nog een keer tegenkomen - en diens opvattingen over het geschreven woord als volgt karakteriseert:
Writing that provides a window for the reader to look through. ‘The writer can see something the reader cannot,’ he says, ‘and he orients the reader's gaze so that she can see it for herself.’ The writer does not argue for the truth but merely presents it... (Chivers 2015: 30)
Voor Pinker maakt taal, of zij nu gesproken of geschreven wordt, directe communicatie tussen spreker en luisteraar of schrijver en lezer mogelijk, een ontmoeting van twee individuen, of liever gezegd, van twee individuele bewustzijnen, twee geesten, die de overdracht van waarheid of waarheden mogelijk maakt. Voor Pinker, en voor de humanistische traditie waarin hij zich ook blijkens zijn overige werk positioneert, is taal voldoende in de werkelijkheid verankerd om een betrouwbaar communicatiemiddel te zijn. Taal is dienstbaar, zo ondergeschikt aan de communicatiedoelen die wij hebben dat het ons vaak niet eens opvalt dat wij haar gebruiken (‘a window... to look through’). Dat veronderstelt op zich weer dat er dingen in ons bewustzijn gebeuren die we pas daarna in taal onderbrengen. Ons denken gaat vooraf aan de taal waarin we dat denken formuleren. Anders gezegd, wij zelf gaan vooraf aan de taal - wij hebben een eigen, authentiek innerlijk leven dat we, als we dat willen, met anderen kunnen delen door middel van taal.
Deze opvatting - door veel marxistische en poststructuralistische literatuurwetenschappers liberal humanism genoemd vanwege een vermeende samenspanning met het kapitalisme - is ook terug te vinden in veel traditionele literatuurbenaderingen. Bij het lezen van een roman of gedicht ontmoeten schrijver en lezer elkaar in de geest. Het lezen creëert een ontmoeting tussen twee authentieke individuen, een ontmoeting waarin inzichten en begrip worden overgedragen, en als de schrijver daarbij gebruik maakt van idiosyncratisch taalgebruik of ongewone beelden dan heeft dat als doel de communicatie te ondersteunen. Literatuur weerspiegelt in deze opvatting de werkelijkheid en ook de ervaringswereld, in eerste instantie die van de schrijver, maar ook die van de lezer, die door de wijze waarop de schrijver die ervaringswereld gestalte geeft in staat is de authenticiteit van die ervaringswereld te beoordelen en te herkennen. Vanuit dit perspectief heeft een literaire tekst ook een vaste, onveranderlijke betekenis die door de auteur bewust bedoeld is. Dat wil niet zeggen dat een tekst niet ambivalent kan zijn, maar ook dan is die ambivalentie de intentie van de auteur
| |
| |
geweest en heeft de tekst een cognitieve dimensie. Het is misschien onnodig er op te wijzen dat in deze opvattingen over taal en literatuur de mens de maat van alle dingen is: elk van ons geeft betekenis aan zijn of haar wereld, schept zijn of haar waarden, en geeft zo inhoud aan het eigen leven. We zijn ons er vanzelfsprekend van bewust dat we daarbij gestuurd worden daar tal van externe factoren, maar uiteindelijk, denken we, komen onze overtuigingen toch uit onszelf voort.
Voor de poststructuralisten is dit humanistische mensbeeld een gevaarlijke illusie of ideologie (voor poststructuralistische sympathisanten met het marxisme). Voor de poststructuralisten heeft Derrida, op basis van de Saussures inzichten, de grondslagen van de westerse filosofie gedeconstrueerd en ontmaskerd en aangetoond dat er geen onveranderlijke waarheden en op die waarheden gebaseerde inzichten kunnen zijn. Het systeem van verschillen dat we taal noemen sluit dat uit. Elk woord draagt de sporen in zich van de woorden waarvan het verschilt in een keten die geen einde heeft. Een definitieve betekenis, van wat dan ook, komt daarom nooit tot stand. Betekenis is altijd een proces, nooit een product. En in die taal, die dus nooit de werkelijkheid bereikt, zitten wij gevangen. Want we hebben geen autonoom innerlijk leven dat vooraf gaat aan de taal - de taal gaat vooraf aan ons en maakt ons tot wat we zijn. Zoals Roland Barthes (die zoals gezegd nog met één been in het structuralisme stond) zei over het schrijverschap (ik citeer hem voor het gemak in het Engels): ‘the writer can only imitate a gesture that is always anterior, never original. His only power is to mix writings, to counter the ones with the others, in such a way as never to rest on any one of them’. (Barthes 1977: 146) In het anti-humanisme van de poststructuralisten is geen plaats voor een autonoom individu dat, weliswaar met een door anderen aangereikte taal en door anderen aangereikte opvattingen, een eigen innerlijke wereld schept en op basis daarvan handelt. Hoe onmachtig de taal ook is om de werkelijkheid te beschrijven, het is toch de taal die bepaalt hoe wij de werkelijkheid zien en die onze alleen maar schijnbaar innerlijke wereld voor ons construeert.
Die onmacht van taal om de werkelijkheid te beschrijven heeft vanzelfsprekend ook verstrekkende gevolgen voor de literatuur. Zelfs de meest realistische roman zal dus niet de werkelijkheid beschrijven maar alleen maar de op zich al tekortschietende taal die die werkelijkheid voor ons bepaalt. En vanzelfsprekend heeft een en ander ook radicale gevolgen voor de interpretatie van literaire (en ook andere) teksten. Geschreven door een auteur die geen vaste identiteit heeft maar eerder een talig proces is - om de poststructuralistische psychoanalyse samen te vatten - in taal die onophoudelijk betekenissen genereert in een proces dat nooit tot stilstand komt en gelezen door een lezer die net als de schrijver ook een stabiele identiteit ontbeert, kan de literaire tekst niet anders dan een oneindig aantal betekenissen hebben. Voor de traditionele criticus, op zoek naar wat de auteur met een tekst heeft bedoeld, is dat een gruwel, maar voor de poststructuralist leidt dat tot wat Barthes jouissance noemt, genieting, en tot onverwachte vergezichten waarin de verstikkende aanwezigheid van een auteur geen rol meer speelt. Zoals Barthes het formuleert: ‘refusing to assign a “secret”, an ultimate meaning to the text (and to the world as text), liberates what may be called an anti- | |
| |
theological activity, an activity that is truly revolutionary since to refuse to fix meaning is, in the end, to refuse God and his hypostases - reason, science, law’. (Barthes 1977: 147) Voor nogal wat jonge Amerikaanse literatuur wetenschappers klonk Barthes' afwijzing van traditionele vormen van interpretatie als een klaroenstoot en zijn ook door de andere poststructuralisten beleden scepsis over ‘reason, science, law’ - immers allemaal afhankelijk van taal en dus ontmaskerd als pseudo-metafysisch - werd in de late jaren zeventig en de jaren tachtig door steeds meer van hun collega's gezien als inderdaad bevrijdend uit de
keurslijven van het New Criticism and andere traditionele literatuurbenaderingen. Uiteindelijk werden poststructuralistische opvattingen zo dominant binnen de Modern Language Association of America, waarin Amerikaanse literatuurwetenschappers zich sinds al sinds 1883 verenigen, dat een substantiële groep meer traditioneel ingestelde collega's zich begin jaren negentig afscheidde en een eigen vereniging begon.
| |
De exacte (en andere) wetenschappen slaan terug
Die opmars van het poststructuralisme door de gelederen van Amerikaanse (en ook Britse) literatuurwetenschappers trok na verloop van tijd de aandacht van wetenschappers die op andere vakgebieden werkzaam waren, en werd daar niet altijd met enthousiasme gadegeslagen. In 1996 legde de destijds aan New York University werkzame wis- en natuurkundige Alan Sokal een artikel met een indrukwekkende titel, ‘Transgressing the Boundaries: Toward a Transformative Hermeneutics of Quantum Gravity’, bij wijze van grap voor aan de redactie van het prestigieuze poststructuralistische tijdschrift Social Text. Sokals artikel, dat vol stond met nonsensicale wiskundige formules en zich uitbundig te buiten ging aan natuurwetenschappelijke onzin, betoogde dat de kwantummechanica het volledige gelijk van het poststructuralisme aantoonde: het radicale indeterminisme van de kwantumwereld maakte elke wetenschappelijke uitspraak, op welk gebied dan ook, voorgoed onmogelijk. Zoals hij later zei, ging Sokal, een ouderwetse sociaal-democraat die zich in groeiende mate had geërgerd aan wat hij zag als de pretentieuze flauwekul en het politieke zelfbedrog van het poststructuralisme, er min of meer van uit dat de redactie van Social Text zich zou laten leiden door haar ideologische vooringenomenheid en dat bleek inderdaad ook het geval. Social Text publiceerde zijn artikel, Sokal onthulde zijn practical joke, het conservatieve deel van de Amerikaanse pers had een paar leuke dagen (de redactieleden van Social Text waren verbonden aan Princeton, Duke en andere topuniversiteiten) en er gebeurde in feite niets. Prominente Amerikaanse poststructuralisten spraken schande van Sokals gedrag en gingen over tot de orde van de dag.
Dat was niet anders toen Sokal, wiens ergernis door een en ander bepaald niet was getemperd, samen met zijn Belgische collega Jean Bricmont Impostures Intellectuelles (1997) publiceerde. Impostures - vertaald in het Engels als Intellectual Impostors: Postmodern Philosophers' Abuse of Science (1998) - laat weinig tot niets over van de natuurwetenschappelijke uitspraken in het werk van een aantal prominente poststructuralistische denkers (waaronder Jacques Lacan en Gilles Deleuze) en leidde vooral in Frankrijk tot
| |
| |
commotie - de psychoanalytica Julia Kristeva zag het boek als een Amerikaanse stoot onder de gordel, een aanval op de Franse cultuur - maar werd verder vooral genegeerd. Interessant genoeg werd er eigenlijk alleen buiten de geesteswetenschappen op gereageerd. De bekende bioloog Richard Dawkins weidde in Nature een bespreking aan het boek - ‘Postmodernism Disrobed’ (1998) - waarvan de openingszin weinig aan de verbeelding overliet: ‘Suppose you are an intellectual impostor with nothing to say, but with strong ambitions to succeed in academic life.’ (Dawkins 2003: 55) Een nog beroemdere bioloog, E.O. Wilson, betreurde dat met het postmodernisme - waarmee hij, net als Sokal en Dawkins, het poststructuralisme bedoelt - de kloof tussen de exacte wetenschappen en de geesteswetenschappen alleen maar was vergroot. De ‘postmodern hypothesis’, zegt Wilson in zijn Consilience: The Unity of Knowledge van 1998, is ‘blissfully free of information on how the mind works’. (Wilson 1998: 234) En wat het erger maakte, is dat het postmodernisme ook niet goed geïnformeerd wil zijn. Het wijst welbewust alle empirische gegevens en bewijzen af omdat empirische bewijsvoering per definitie ideologisch besmet zou zijn. Het postmodernisme dat Wilson om zich heen ziet is voor hem het gevolg van een ‘pathetic reverence commonly given Gallic obscurantism by American academics’. (Wilson 1998: 234) Overigens is Wilson onder de indruk van de ‘revolutionary spirit’ van de Amerikaanse poststructuralisten en van hun bereidheid om alles radicaal te ondervragen. Vanuit politiek perspectief is het postmodernisme een positieve en emancipatoire ontwikkeling, maar de wetenschappelijke pretenties van dit postmodernisme of poststructuralisme berusten op niet meer dan zelfgenoegzame, infantiele fantasie. Dat laatste wordt in meestal krachtige termen
onderschreven door alle buitenstaanders die zich over het poststructuralisme buigen. Zo zien we dat bijvoorbeeld de bekende psycholinguïst Steven Pinker zich in The Blank Slate: The Modern Denial of Human Nature (2002) net als Wilson verbaast over het mensbeeld van de poststructuralisten. Ook voor Pinker, die net als Wilson van mening is dat wetenschap empirische-rationalistisch gefundeerd moet zijn, is dat mensbeeld ‘based on a false theory of human psychology’ en op ‘a militant denial of human nature’. (Pinker 2002: 412, 416)
Het leek er zelfs even op dat theory (...) een voorbijgaand modeverschijnsel was
De kritiek die biologen en psychologen op het poststructuralisme hadden werd ook gehoord binnen de literatuurwetenschap, ofschoon meestal niet met dezelfde argumenten. Prominente marxisten zoals Terry Eagleton en Frederic Jameson veroordeelden het poststructuralisme als nihilistisch en dus politiek reactionair en humanisten zoals M.H. Abrams hadden fundamentele bezwaren tegen het mensbeeld dat het schetste. Het leek er zelfs even op dat theory - alsof er nooit literaire theorievorming was geweest, werd het poststructuralistische gedachtengoed al spoedig gewoon theory genoemd - een voorbijgaand modeverschijnsel was, ondanks de duidelijke aanwezigheid van poststructuralistische ideeën in bijvoorbeeld het New Historicism dat in de
| |
| |
jaren tachtig was opgekomen en in het postkoloniale discours dat na de publicatie van Edward Saids Orientalism (1977) razendsnel aan belang won. De titels van artikelen als ‘Post-Theory’ (1993), ‘Theory After Theory’ (1997), ‘Theory After the Theorists’ (1999), ‘After Theory: Literary Theory in Britain Now’ (2001) spreken voor zich, net als The Return of the Real (1996) van dezelfde Hal Foster die in 1983 met de door hem bezorgde bundel essays The Anti-Aesthetic: Essays on Postmodern Culture de discussie over het poststructuralisme en het postmodernisme in een stroomversnelling had gebracht. Overigens bleef de kritiek op het poststructuralistische gedachtegoed niet beperkt tot de meer exacte wetenschappen of de literatuurwetenschap zelf. Ook vanuit diverse andere geesteswetenschappen werd er door internationale prominenten nogal fel afstand genomen van met name Derrida, Lacan en hun volgelingen (zoals de Sloveense filosoof Slavoj Žižek). Taalkundigen als Noam Chomsky en filosofen als John Searle, Willard Quine en Martha Nussbaum lieten in duidelijke termen weten niet van een en ander gecharmeerd te zijn. Chomsky, die al in 1971 met Michel Foucault - met wiens politieke overtuiging hij het overigens eens was - in debat was gegaan in een befaamde Nederlandse televisie-uitzending, noemde Lacan een ‘total charlatan’ (mogelijk om ook al door Sokal en Bricmont gewraakte passages zoals die waarin Lacan stelt dat de fallus gelijkgesteld kan worden aan de wortel uit -1) en Quine hoorde tot de achttien filosofen die in 1992 via een open brief hadden getracht te verhinderen dat Derrida een eredoctoraat van de universiteit van Cambridge zou krijgen. Die interventie had overigens niet mogen baten. De stemming die Cambridge University uiteindelijk over die uitreiking organiseerde werd gewonnen door de voorstanders (waarbij
overigens wel mag worden opgemerkt dat bijna alle filosofen tegen stemden). En alle kritiek die over het poststructuralisme werd uitgestort mocht ook niet baten. De poststructuralistische revolutie was niet meer te stuiten.
| |
De cijfers
De MLA International Bibliography, geproduceerd en gepubliceerd door de hierboven genoemde Modern Language Association of America, een op de met name moderne talen en literaturen gerichte vereniging die inmiddels 26.000 leden telt, is waarschijnlijk de meest grondige bibliografie die er op het gebied van literary studies te vinden is. De aan de MLA verbonden bibliografen indexeren 66.000 titels - boeken en tijdschriften - per jaar en zorgen er vervolgens voor dat de zo vergaarde informatie (auteurs, titel, trefwoorden) digitaal beschikbaar komt. Dat is op zich al buitengewoon handig. Maar de Bibliography biedt nog meer informatie. Zo is het mogelijk om per decennium - en soms zelfs per jaar - te zien in hoeveel van de onderzochte en geïndexeerde publicaties een gegeven term of naam te vinden is. Opkomst en neergang van een literair-wetenschappelijke term zijn zo in één oogopslag te overzien.
Laten we de wederwaardigheden van ‘poststructuralism’ en ‘poststructuralist’ eens volgen. In de jaren zeventig (1970-79) komt ‘poststructuralist’ tien keer in de Bibliography voor terwijl ‘poststructuralism’ geheel ontbreekt. In de jaren tachtig wordt dit 387, respectievelijk 53 keer; in de jaren negentig 466 en 218 keer; in het eerste
| |
| |
decennium van de eenentwintigste eeuw 311 en 185 keer en in het tweede decennium, dat nu voor de helft voorbij is, 98 en 69 keer. Het lijkt er dus inderdaad op dat de verwijzingen naar het poststructuralisme hun hoogtepunt in de jaren negentig hadden. Maar als we ons realiseren dat ‘poststructuralism’ en ‘postmodernism’ en ‘poststructuralist’ en ‘postmodern(ist)’ lange tijd naast elkaar gebruikt werden om hetzelfde gedachtegoed aan te duiden - zie bijvoorbeeld What's Wrong with Postmodernism (1990) van de bekende literatuurwetenschapper en filosoof Christopher Norris, dat vooral over Derrida gaat - wordt het beeld genuanceerder. In de jaren zestig vinden we ‘postmodernism’ en ‘postmodern’ allebei één maal. In de jaren zeventig 24, respetievelijk 322 maal; in de jaren tachtig 732 en 562 maal. En daarna breekt voor de meer aan traditie gehechte literatuurwetenschappers de hellos. In de jaren negentig vinden we ‘postmodernism’ 3190 keer en ‘postmodern’ 2240 keer, voor 2000 tot en met 2009 is het 2945 en 2250 en van 2010 tot nu staat de teller al weer op 923 en 838. Het wordt wat minder, maar wie iets oorspronkelijks over ‘postmodernism’ of ‘postmodern’ te berde wil brengen zal daar een harde dobber aan hebben. (De MLA International Bibliography, die ook Franstalige tijdschriften en boeken indexeert, laat ons trouwens ook zien hoezeer het poststructuralisme een Engelstalig begrip is. In de Bibliography treffen we de Franse versie, ‘postructuralisme’, twee maal aan, de eerste keer in 2004 en de tweede, voorlopig laatste keer in 2007.)
Laat ik me nog één zo'n exercitie veroorloven om ook de meer indirecte aanwezigheid van het poststructuralisme in de literatuurwetenschap van de laatste veertig jaar te illustreren. Zoals bekend is een van de belangrijkste grondleggers van het postkoloniale discours de Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper Edward Said met diens Orientalism (1978), een boek dat sterk steunde op de poststructuralistische dimensie van het werk van Michel Foucault (die overigens zeker niet uitsluitend als poststructuralist mag worden gezien). In de jaren zeventig vinden we zowel ‘postcolonial’ als ‘postcolonialism’ allebei maar één keer. Ook in de jaren tachtig moet de discussie nog echt op gang komen: 37 en 36 verwijzingen. Maar dan gaat het snel. In de jaren negentig telt de Bibliography 1800, respectievelijk 1124 verwijzingen, in de eerste tien jaar van deze nieuwe eeuw 5049 en 2322 en in de afgelopen vijf jaar 3054 en 974. We mogen ‘postcolonial’ niet gelijkstellen aan ‘poststructural’ - nogal wat in postcolonial studies werkzame onderzoekers hebben zich daar stevig boos over gemaakt - maar het postkoloniale discours zou niet geworden zijn wat het is zonder de inbreng van poststructuralisten als Homi Bhabha, Gayatri Chakravorty Spivak en anderen. In de Bibliography stijgt bovendien het aantal verwijzingen naar Derrida (1986 in de periode 2000-2009) eerder dan het daalt en ook Barthes, Lacan en Foucault weten van weinig wijken - althans niet in absolute getallen. De filosoof Gilles Deleuze mag zich zelfs in een ongekende populariteit verheugen. Er is dus geen sprake van dat het poststructuralisme op het punt zou staan om tot de geschiedenis te gaan behoren. Maar is theory nog wat het dertig jaar geleden was?
| |
| |
| |
Cijfers zeggen dus niet alles
Jane Ellliott en de bekende Derek Attridge lijken te denken van niet in de recente door hen bezorgde bundel essays Theory After ‘Theory’ (2011), die door middel van aanhalingstekens het onderscheid maakt tussen literaire theorie in het algemeen en de op het poststructuralistisme gebaseerde theorievorming (‘theory’). Volgens Elliott en Attridge zijn de theoretici die de laatste tien jaar in de belangstelling hebben gestaan niet meer die van de jaren tachtig en negentig, ook al zijn de sociaal-democratische opvattingen die zij huldigen onveranderd: ‘theory's evolution has been more associated with transformations in content than in position - for example, shifts from one battery of thinkers (among them Adorno, Derrida, Deleuze, Foucault and Lacan) to another (notably Giorgio Agamben, Alain Badiou and Jacques Rancière)’. (Elliot & Attridge 2011: 3) Maar dat blijkt niet uit de cijfers. Een veel belangrijker teken van de tijd is dat Elliott en Attridge in hun bundel ook essays opnemen die voorzichtig maar onmiskenbaar de door poststructuralisten zo gewraakte humanistische opvattingen en zelfs mimesis verdedigen. En dat gebeurt vaker, ook door literatuurwetenschappers die goed thuis zijn in het poststructuralisme - zie bijvoorbeeld Richard Gaskins recente Language, Truth and Literature: A Defence of Literary Humanism (2013). Maar belangrijker is dat het poststructuralisme zelf van karakter is veranderd. In de tweede, herziene druk van haar Critical Practice (2002) vat Catherine Belsey, die zich vooral op Derrida en Lacan oriënteert, de problemen die zich gaandeweg hadden geopenbaard aan haar en andere poststructuralisten als volgt samen:
Derrida's universe, for example, where there is only the infinite play of difference, is, as he recognizes, literally unthinkable. Barthes, refusing ‘reason, science, law’, fearing the tyranny of lucidity, leaves as his only unequivocally positive the concept of a ‘writable’ text, infinitely plural, infinitely open to production, but by definition unable to exist. (Belsey 2002: 144)
Maar het alternatief voor een wereld waarin alle betekenissen momentaan en, bij gebrek aan een betekenishiërarchie, gelijkwaardig zijn, is ook niet aanvaardbaar: ‘And there is the alternative danger - of refusing to surrender the last vestiges of the centre.’ (Belsey 2002: 144) Er is, constateert Belsey vervolgens monter, nog een heleboel werk te doen. Maar waaruit zou dat werk kunnen bestaan? Op welke grond, behalve een puur pragmatische, kunnen de sociaal-democratische standpunten van vrijwel alle poststructuralisten verdedigd worden als elke verankering - ‘the centre’ - wordt afgewezen? Wat moeten we als ook moraliteit en ethiek alleen maar discoursen zijn die deelnemen aan Derrida's ‘play of difference’ en verder geen fundering hebben? Belseys oordeel dat een dergelijke wereld ‘literally unthinkable’ is wat, waarschijnlijk onbedoeld, duidelijk maakt waar zij zelf staat. Zo'n wereld is helemaal niet ondenkbaar, maar zij is wel zeer ongewenst. En hoe kan een betere wereld tot stand komen? Is dat uiteindelijk een kwestie van taal, van een discours dat gebruik maakt van individuele taalgebruikers (die ten onrechte denken dat zij zelf aan het roer staan) en zo de
| |
| |
werkelijkheid ten koste van andere discoursen verandert? Zijn wij alleen maar instrumenten en zijn het volstrekte toevalligheden die hebben bepaald hoe de wereld eruitziet en uit gaat zien? Hoewel hun opvattingen die kant op wijzen is dat ook voor poststructuralisten geen aantrekkelijke gedachte. Maar hoe kunnen we die conclusie vermijden? Belsey wijst op een publicatie van Derrida die een soort compromis lijkt te suggereren. Derrida erkent dat wij beslissingen nemen, keuzes maken, maar niet, zoals wij veronderstellen, op basis van rationele overwegingen of kennis die we denken te hebben en zelfs niet op grond van wat ons geweten ons voorhoudt. We nemen besluiten omdat de situatie om welke reden dan ook urgent is:
Centuries of preparatory reflection and theoretical deliberation - the very infinity of knowledge - would change nothing in this urgency. It is absolutely cutting, conclusive, decisive, heartrending; it must interrupt the time of science and conscience, to which the instant of decision will always remain heterogeneous. (Derrida 1997: 79)
Het zou, stelt Derrida, ook verraad aan de gevestigde orde zijn, het ontlopen van individuele verantwoordelijkheid, om op een andere manier tot besluiten te komen:
To protect the decision or the responsibility by knowledge, by some theoretical assurance, or by the certainty of being right, of being on the side of science, of consciousness or of reason, is to transform this experience into the deployment of a program, into a technical application of a rule or a norm, or into the subsumption of a determined ‘case’. (Derrida 1993: 19)
Maar wat is die verantwoordelijkheid en waar zetelt zij? Het is niet verwonderlijk dat juist biologen en psychologen zoals Dawkins, Wilson en Pinker zich afvragen hoe een en ander dan in zijn werk gaat en niet zomaar accepteren dat zonder empirisch onderzoek iets steekhoudends gezegd kan worden over hoe het menselijk brein functioneert en over de vraag of er in dat functioneren plaats is voor iets dat we vrije wil zouden kunnen noemen. Het verbaast evenmin dat in het werk van veel huidige poststructuralisten de scherpste kanten van het poststructuralisme afgesleten zijn en dat het in de praktijk niet veel meer verschilt van wat je sceptisch humanisme zou kunnen noemen: een agnostische positie die heel voorzichtig is met zaken als vrije wil en de autonomie van het subject, maar die er ook niet zonder meer van uitgaat dat we leven in een materialistische wereld waarin iets als die autonomie volstrekt onmogelijk is.
| |
Een voorzichtige conclusie
Als we de laatste veertig jaar overzien kunnen we vaststellen dat de poststructuralistische revolutie veel heeft bijgedragen aan onze huidige inzichten. Zij heeft onze ogen geopend voor het gegeven dat taal niet neutraal is, omdat wie taal gebruikt dat nooit
| |
| |
helemaal kan zijn; dat zelfdefinities altijd uitsluiten wat als ‘anders’ of als ‘ander’ wordt gezien en het andere daarmee toch weer insluiten; dat omdat alle definities zich baseren op verschillen uiteindelijk niets volledig met zichzelf kan samenvallen; dat een literaire tekst een proces is en geen product, en andere baanbrekende inzichten die ik hier achterwege zal laten. We moeten ook vaststellen dat met name veel Amerikaanse poststructuralisten in deze inzichten een vrijbrief hebben gezien om te doen alsof elke tekst vrijwel alles kon betekenen. Er was een periode waarin vrijwel alles werd gepubliceerd, als de auteur maar de juiste politieke geluiden liet horen, zoals nogal overtuigend werd aangetoond door Alan Sokal. Maar geleidelijk groeide toch het idee dat ook als een tekst eindeloos betekenissen genereert, die misschien niet allemaal even relevant zijn, waarmee de poststructuralistische literatuurkritiek opschoof in de richting van de meer traditionele kritiek, die zich tegen die tijd ook had ontdaan van een aantal inmiddels onhoudbare standpunten. Het is niet zo dat poststructuralisme en sceptisch humanisme samen zijn gaan vallen, maar voor de echte poststructuralist is het huidige postructuralisme niet meer wat het geweest is. We kunnen dat mooi zien in de bespreking die de Canadese Mary Esteve onlangs wijdde aan The Novel after Theory (2012) van de aan Harvard University verbonden Judith Ryan, een studie waarin Ryan de invloed van het poststructuralisme op een aantal contemporaine romanschrijvers onderzoekt. Esteve verwijt Ryan dat ‘the conceptual integrity of author, text, or reader’ in feite niet serieus bevraagd wordt in haar versie van het poststructuralisme en dat Ryans ‘explication and application of key poststructuralist ideas, such as the absence of origins, the infinite play of signifiers, and deterritorialization’ ook niet zuiver op de poststructuralistische
graat is. (Esteve 2013: 186) Voor Esteve werkt Ryan met een verwaterd poststructuralisme dat eigenlijk die naam niet mag hebben. Hoe het ook zij, de ‘key poststructuralist ideas’ die Esteve noemt mogen dan voor veel hedendaagse onderzoekers aan overtuigingskracht verloren hebben, ze hebben de literatuurwetenschap wel onomkeerbaar veranderd.
| |
Literatuur
Barthes, R., Image-Music-Text, London 1977. |
Belsey, C., Critical Practice, London and New York 2002. |
Chivers, T., ‘Let 'em Dangle’, Times Literary Supplement, 16/01/2015. |
Dawkins, R., ‘Postmodernism Disrobed’. In: A Devil's Chaplain: Selected Essays. London 2003: 55-62. |
Derrida, J., Aporias, Stanford 1993. |
Derrida, J., Politics of Friendship, London 1997. |
Elliott, J. and D. Attridge, Theory after ‘Theory’, London and New York 2011. |
Esteve, M., ‘Postword, Postconcept: Contemporary Theory and Fiction’ In: Contemporary Literature 54 (2013): 183-191. |
Pinker, S., The Blank Slate: The Modern Denial of Human Nature, New York 2002. |
Wilson, E.O., Consilience: The Unity of Knowledge, New York 1998. |
|
|