Vooys. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||||||||||
Marjolein Corjanus
| ||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||
gingen uit te komen dan de ander? En hoe wordt er in de Franse culturele wereld eigenlijk omgegaan met beschuldigingen van plagiaat? In dit artikel worden aan de hand van twee naslagwerken de achtergronden geschetst bij deze Franse actualiteit. Hélène Maurel-Indart, hoogleraar in de letteren aan de universiteit van Tours, geldt in Frankrijk als een autoriteit op het gebied van literair plagiaat. In 2011 verscheen haar boek Du plagiat in een grote oplage bij Gallimard (in de serie ‘Folio Essais’). Du plagiat biedt een historisch overzicht van diverse gevallen en vormen van literair plagiaat, vaak voorzien van tekstvoorbeelden van kopie en origineel. Ook bespreekt Maurel-Indart inhoudelijk diverse rechtszaken en doet zij aanbevelingen voor het oordelen over plagiaat. In haar veelgeprezen boek Pragmatic plagiarism, dat de Engels- en Franstalige literatuur als onderwerp heeft, kiest de Canadese hoogleraar in de letteren Marilyn Randall voor een andere invalshoek. Zij bestudeert diverse plagiaatgevallen als verschijnsel binnen het literaire krachtenveld en baseert zich daarbij op de theorieën van de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Een beschuldiging van plagiaat kan niet los worden gezien, zo stelt zij, van de culturele functie die de vermeende plagiator en de geplagieerde binnen de literaire instituties bekleden: ‘plagiarism is power’. (Randall 2001: 190) | ||||||||||||||
Een plagiaatdetectiepoortjeWanneer is er sprake van plagiaat en wanneer niet? De contouren van het begrip plagiaat liggen niet bepaald stevig vast. Randall wijst erop dat er niet alleen door de eeuwen heen verschillend werd geoordeeld over plagiaat maar ook dat in een en dezelfde periode verschillende lezers verschillend kunnen oordelen over dezelfde tekst. (Randall 2001: 128) Vaststaat dat er beschuldigingen van plagiaat werden geuit lang voordat taalkundige en filosofe Julia Kristeva in de jaren zestig van de vorige eeuw het begrip intertekstualiteit benoemde. Kristeva stelde dat tekst ontstaat omdat de schrijver, vanuit zijn eigen sociale en historische context, gebruik maakt van bestaande teksten: ‘[...] any text is constructed as a mosaic of quotations; any text is the absorption and transformation of another’. (Allen 2000: 39) Wat inhoudt dat geen enkel boek ab nihilo wordt geschreven, maar ontstaat dankzij inspiratie en daarmee een vorm van imitatie is. Maar hoe te onderscheiden tussen enerzijds originaliteit en creativiteit en anderzijds het klakkeloos overnemen van andermans werk (wat Maurel-Indart omschrijft als ‘l'emprunt servile’ (Anizon 2011: 30))? Wanneer is er sprake van wat Randall ‘happy theft’, een verrijking van het origineel, noemt en wanneer niet? (2001: 102) Hoe handig zou het zijn, zo schrijft Maurel-Indart, als men zou beschikken over een literair detectiepoortje dat de authentieke, bonafide schrijvers doorlaat en een alarmsignaal afgeeft bij ongetalenteerde overschrijvers en fraudeurs. In een aanzet tot zo'n virtueel poortje biedt ze een overzicht van vele verschillende vormen van intertekstualiteit. (Maurel-Indart 2011: 292) Ze maakt daarbij een onderscheid tussen de directe of indirecte ontlening enerzijds en een gehele of gedeeltelijke ontlening anderzijds en baseert zich daarbij onder meer op de theorieën van Genette. Ze voegt er zelf nog twee criteria aan toe: de intentie van de ontlener (was er opzet in het spel of gebeurde de ont- | ||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||
lening onbewust?) en het feit of de ontlening eerlijk wordt vermeld of niet. Veel is dus afhankelijk van de intentie van de auteur. De plagiator eigent zich opzettelijk het werk van de ander toe met het doel zo zelf faam te vergaren. En zo wordt niet alleen de geplagieerde auteur maar zeker ook de lezer gedupeerd. Wat de pastiche en de parodie dan ook onderscheidt van plagiaat, is het feit dat de lezer van meet af aan op de hoogte is van de al dan niet humoristische intentie van de schrijver. Deze sluit als het ware een pact met de lezer. Maurel-Indart verwijst naar het spel dat Georges Pérec in La Vie mode d'emploi (1978) met de lezer speelt: die zal in de tekst tevergeefs naar de citaten zoeken van de dertig auteurs waarnaar de schrijver in zijn nawoord verwijst. En zo verdwijnen in een literair zeer interessante puzzel de grenzen tussen citaat, verwijzing en plagiaat. Daarmee is ook meteen een andere, belangrijke speler aangemerkt: de lezer. Diens perceptie van een boek is doorslaggevend voor de beschuldiging van plagiaat. Randall wijst erop dat waar voor de ene lezer de intertekstualiteit in een tekst overduidelijk kan zijn, een andere lezer deze totaal niet hoeft op te merken. Zo kan de ene lezer waardering opbrengen voor en plezier beleven aan de verwijzingen die de tekst te bieden heeft, terwijl de andere lezer na toevallige ontdekking van de overeenkomsten de auteur misleiding of zelfs plagiaat kan verwijten. Of zoals Randall het meermaals benoemt: ‘plagiarism is in the eye of the beholder’. (Randall 2001: xii) | ||||||||||||||
Plagiaat en het literaire krachtenveldIn Pragmatic plagiarism analyseert Randall met name het discours dat schrijver, lezer en criticus rondom plagiaatgevallen bezigen, omdat naar haar idee juist daar het literaire krachtenveld wordt blootgelegd: ‘[...] battles about plagiarism are exemplary of power struggles in the construction of the literary field.’ (Randall 2001: 120) Als voorbeeld van zo'n krachtenspel beschrijft Randall de controverse rondom de Frans-Kameroense schrijfster Calixthe Beyala, die in mei 1996 werd veroordeeld voor ‘contrefacon partielle’ (gedeeltelijke vervalsing) in haar roman Le petit prince de Belleville uit 1992. Nadat Beyala eind 1996 niettemin de prestigieuze Prix de l'Académie francaise heeft gewonnen voor haar nieuwe roman Les honneurs perdus, komt journalist Pierre Assouline, dan hoofdredacteur van literair tijdschrift Lire, met een zware beschuldiging van plagiaat. De vergelijkingen tussen Les honneurs perdus en de romans The Famished Road van Ben Okri en The Color Purple van Alice Walker die hij in zijn artikel beschrijft, zijn overtuigend. (Zie ook Maurel-Indart 2011: 63-65.) Beyala vindt het niet nodig de beschuldiging te ontkrachten, maar beschuldigt de critici op haar beurt van seksisme en racisme. Op deze manier doet ze een handig beroep op juist diegenen aan wie zij haar positie te danken heeft, een positie die niet op positieve discriminatie maar op merite zou moeten berusten. In de daaropvolgende jaren lijkt Beyala niet echt tot het literaire establishment toe te treden, maar kiest zij juist voor het activisme en strijdt zij, op soms provocerende wijze, voor de rechten van minderheden. Randall wijst erop dat Assoulines beschuldiging mogelijk niet alleen is gebaseerd | ||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||
op literairethische gronden. Zijn aanval op de Académie zelf, die hij vriendjespolitiek verwijt ten faveure van een schrijfster die nota bene al eerder werd veroordeeld voor plagiaat, heeft ook trekken van de klassieke strijd tussen de journalist enerzijds en de literaire elite anderzijds. De rol van Assouline is hier des te interessanter omdat hij zich recentelijk ook in de plagiaataffaire rondom Macé-Scaron heeft gemengd. Opmerkelijk genoeg neemt hij het deze keer juist op voor de schrijver, hoewel ook hier de bewijslast overtuigend is. Op zijn veelgelezen literaire blog voor Le Monde schrijft hij onder de kop De jacht op Scaron is geopend onder meer dat de beschuldiging van plagiaat voor een schrijver dodelijk is. (Assouline 2011) Hij bagatelliseert vervolgens de omvang van de ontleningen die Macé-Scaron zich gepermitteerd heeft en heeft geen goed woord over voor de mediahetze die zich voornamelijk op het internet voltrekt: ‘Binnen enkele uren is het vraagteken verdwenen, de schuldige gelyncht.’ Hij herinnert eraan dat de verdediging van Macé-Scaron identiek is aan die van Houellebecq, die hele pagina's kopieerde maar daar gewoon mee wegkwam. ‘Houellebecq kan zich alles veroorloven: zijn cynisme, zijn gevoel voor zelfspot en zijn status als “groot schrijver” beschermen hem.’ Dat Assouline de status van beide schrijvers vergelijkt is waarschijnlijk niet toevallig. Zijn eigen status is sinds de affaire rondom Beyala ook aanzienlijk gewijzigd. Inmiddels behoort hij als vooraanstaand literator en bekroond schrijver zelf tot het Franse literaire establishment dat hij vijftien jaar daarvoor nog aanviel, wat in januari 2012 nog eens werd bevestigd toen hij werd opgenomen in de prestigieuze Académie Goncourt. Assouline heeft inmiddels zelf de macht om schrijvers van krediet te voorzien. Andersom kan zijn steun voor een veelbelovend auteur ook een gunstig effect hebben op zijn eigen status. Men moet niet vergeten, zo schrijft Randall, dat zowel kunstenaar als criticus deel uitmaken van hetzelfde systeem, dat ondanks (of wellicht zelfs dankzij) deze ‘power struggles’ volledig intact blijft. (Randall 2001: 118) Het moge duidelijk zijn dat de strijd rondom een plagiaatbeschuldiging zich dus niet alleen op tekstueel niveau maar juist ook op buitentekstueel vlak afspeelt. | ||||||||||||||
Plagiaat en prestigeOp dezelfde manier kan een beschuldiging van plagiaat worden uitgelegd als een strijd om het behoud of het verwerven van prestige. In de bewoordingen waarmee schrijvers als Houellebecq, Poivre d'Arvor en Macé-Scaron op de beschuldigingen van plagiaat reageerden, is een voortdurend beroep op prestige waarneembaar. Zo verklaarde Patrick Poivre d'Arvor kort na de uitspraak van de rechter snibbig dat zijn ex-vriendin nu eenmaal niets van literatuur begreep. En toen Michel Houellebecq medio 2010 in opspraak kwam naar aanleiding van zijn roman La carte et le territoire, verwees hij naar vooraanstaande auteurs als Pérec en Borges. Het maakt deel uit van mijn manier van schrijven, het is een gangbare literaire techniek. Ik verweef graag allerlei heterogene teksten, noem het ‘patchwork’. Pérec bewerkte in zijn La Vie mode d'emploi de teksten helemaal niet, ik herschrijf ze wel | ||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||
enigszins om ze in te passen in mijn eigen stijl. Ik zou willen dat ik in staat was ze minder te bewerken. (Houellebecq, aangehaald in Cottyn 2010)Ga naar voetnoot1 Een gevierd auteur past het uiteraard niet om de beschuldiging van plagiaat te moeten ontkennen. Het verklaart waarschijnlijk waarom Macé-Scaron in eerste instantie toegaf dat hij een stommiteit (‘une connerie’) had begaan, maar kort daarna op zijn woorden terugkwam en zich beriep op termen als allusies en intertekstualiteit. In de paragraaf die Randall wijdt aan het inventariseren van de verontschuldigende strategieën die vermeende plagiatoren gebruiken, vindt men zo ongeveer alle uitvluchten die ook Macé-Scaron aanvoerde nadat de affaire rondom hem losbarstte. (Randall 2001: 138-144) Zo heeft het zin, schrijft Randall, om flatterende vergelijkingen te trekken met illustere voorgangers, wat Macé-Scaron deed toen hij aan Montaigne refereerde en stelde dat die in zijn Essais ook niet altijd keurig refereerde aan Plutarchus. Nog zo'n strategie die Macé-Scaron gebruikte: de competentie van critici in twijfel trekken ‘(...) who lack the ability to recognize genius and to distinguish between inspired and uninspired imitation’. (Randall 2001: 140) Op dezelfde manier verwees Macé-Scaron in zijn commentaar naar juist de goed geïnformeerde (lees: intellectuele) lezers die de knipogen of ‘clins d'oeil’ in zijn werk wel zouden kunnen ontwaren. Waar het gaat om deze ‘inside jokes’ citeert Randall Bourdieu die in The Rules of Art schrijft: ‘[T]hese clins d'oeil, silent and hidden references to other artists, present or past, affirm, in and by games of distinction, a complicity which excludes the uninitiated (...).’ (Randall 2001: 10) In een vergelijkbare strijd om prestige kan een beschuldiging van plagiaat ook een efficiënte manier zijn om een veelbelovende schrijver buiten te sluiten. Zowel Randall als Maurel-Indart bespreken het voorbeeld van André Schwarz-Bart, die voor zijn debuutroman Le dernier des Justes in 1959 meteen de prix Goncourt in de wacht sleepte. Het vroege succes, het onmiskenbare talent en de onconventionele schrijfstijl van Schwarz-Bart waren menigeen een doorn in het oog. Er volgde een zeer negatieve campagne in de literaire pers, waarbij zelfs plagiaat werd gesuggereerd. Dat laatste bleek ongegrond, maar niemand bleek bij machte het tij te keren. Schwarz-Bart voelde zich naar eigen zeggen van zijn schrijverseer beroofd en zou in 1967 nog slechts één roman publiceren, in co-auteurschap met zijn echtgenote. In 2009 verscheen postuum Etoile du matin, een roman die hij bij leven met veel moeite voltooide. Andersom geniet een eenmaal gevestigd en gevierd schrijver vaak zoveel prestige dat hij of zij weinig te duchten heeft van beschuldigingen van plagiaat. Maurel-Indart biedt een historisch overzicht van bekroonde Franse auteurs die vanwege (vermeend) plagiaat voor het gerecht werden gedaagd, maar wijst erop dat geen van hen daadwerkelijk werd veroordeeld (Beyala werd alleen veroordeeld voor haar debuutroman). Van Macé-Scarons roman Ticket d'entrée verscheen geen herziene uitgave en van de | ||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||
Prix de la Coupole die hem door collega-journalisten was toegekend, hoefde hij geen afstand te doen. En bij het tijdschrift Marianne werd hij weliswaar tijdelijk van zijn functie als literair criticus naar de politieke redactie overgeplaatst, maar er volgde geen ontslag, geen rectificatie en slechts halfslachtige excuses. Een geplagieerde journaliste die een klacht naar de baas van Marianne had gestuurd, werd nota bene door Macé-Scaron zelf teruggebeld met het aanbod om voor zijn blad te komen werken. | ||||||||||||||
Plagiaat en de uitgeverswereldLos van overwegingen omtrent prestige kunnen plagiërende schrijvers in de optiek van Randall net zo goed als de slachtoffers van de moderne literaire industrie beschouwd worden. (Randall 2001: 181) Het eerste succesvolle boek is nog niet verschenen of de gretige uitgever vraagt de auteur al weer om een tweede. Het beproefde recept van de auteursmarketing maakt de druk op de schrijver alleen maar groter. Bij de publiciteit rondom nieuwe titels ligt de nadruk eerder op de bekende naam van de schrijver dan op het werk. Bovendien staan er grote financiële belangen op het spel, waarbij de schrijver onder nog grotere druk kan komen te staan: [(...) persoonlijke inspiratie, het langdurige proces van rijping en revisie en niet te vergeten originaliteit zijn allemaal voorwaarden voor het ontstaan van een authentiek nieuw werk, maar vormen tevens obstakels voor het principe van de marketing.] (Maurel-Indart 2011: 59) Zo bezien kan de verleiding voor een schrijver groot zijn om zijn toevlucht te nemen tot een mediageniek onderwerp (denk aan een biografie over een aansprekend persoon), een ghostwriter of, in het ergste geval, plagiaat. Het lijkt erop dat voor de Hemingway-biografie van Poivre d'Arvor van al deze drie strategieën gebruik werd gemaakt. Bij het lezen van Hemingway, la vie jusqu' à l'excès zag Jéröme Dupuis, die als journalist voor magazine L'Express al vaker plagiaatzaken aan het licht bracht, dat de schrijfstijl in het eerste deel van het boek sterk afweek van de bekende, lyrische stijl van Poivre d'Arvor. Uiteindelijk vond Dupuis een in 1989 verschenen biografie, waaruit zo'n honderd pagina's overgenomen bleken. Toen Dupuis de schrijver met de gelijkenis confronteerde, reageerde deze vooral verbaasd, wat deed vermoeden dat Poivre d'Arvor gebruik maakte van een ghostwriter. Het is in de Franse schrijverswereld namelijk niet ongebruikelijk om het schrijfwerk in eerste instantie uit te besteden aan wat men er oneerbiedig een nègre noemt. Daarna volgt er vaak nog een tweede redactieslag door een uitgever voordat de uiteindelijke auteur, wiens naam op het omslag komt te staan, zijn finishing touch doorvoert. En dan kan het zomaar gebeuren dat er ergens in dit versnipperde schrijfproces bronvermeldingen en aanhalingstekens sneuvelen. Poivre d'Arvor voerde als excuus aan dat per ongeluk een onvoltooide, vroege versie naar de uitgever was gestuurd. Afgezien van de vraag of zo'n vergissing bij het doornemen van de drukproeven niet door hemzelf opgemerkt zou zijn, is zijn verklaring mogelijk een indicatie van de haast waarmee de uitgave gepaard ging. | ||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||
Achtergronden bij het Franse plagiaatRandall voert enkele verklaringen aan voor het feit dat er in Frankrijk van oudsher zoveel (juridische) aandacht uitgaat naar plagiaat. Als eerste noemt ze de relatieve starheid van de Franse literaire instituties: [T]he presence of the Académie francaise, the stronger, more formalized commitment to classicism (...) made the literary oppositions between imitation and originality appear more trenchant in France than in England. (...) and it may perhaps be that the ‘encyclopaedic’ tradition of compilation and classification is itself less developed in the English tradition. (Randall 2001: 113) Als andere belangrijke oorzaak voor een verhoogde aandacht voor originaliteit en zeggenschap noemt ze de relatief late Franse wetgeving omtrent auteursrecht, die uit de negentiende eeuw dateert. In zekere zin, zo stelt ze, werd met die afbakening in dezelfde periode ook het moderne concept van plagiaat uitgevonden. (Randall 2001: 118) Maurel-Indart is wat directer in haar verklaring voor de vele plagiaatbeschuldigingen en -gevallen en legt onomwonden de schuld bij het Franse onderwijssysteem. In een interview met het weekblad Télérama zegt ze daarover: [Frankrijk loopt achter bij de Angelsaksische landen: ons schoolsysteem drijft op imitatie. Als goede leerling geldt degene die erin slaagt zich auteurs uitstekend eigen te maken. (...) In de Verenigde Staten of in Engeland hecht men echter veel meer waarde aan ervaring en eigen creatie en worden er aan veel universiteiten bijvoorbeeld schrijfworkshops aangeboden... daar kom je dus veel moeilijker weg met plagiaat.] (Anizon 2011: 34) Vermeldenswaardig zijn in dit opzicht de reacties op het initiatief van Jean-Noël Darde, lector aan de universiteit Paris VIII, die gevallen van wetenschappelijk plagiaat opspoort en op zijn blog publiceert.Ga naar voetnoot2 Hij wordt regelmatig onder druk gezet om zijn activiteiten te staken. Het kwam hem in 2011 op een juridische aanklacht wegens smaad te staan, die weliswaar nietig werd verklaard, maar Darde werd wel op een deel van zijn onderzoekspremie gekort. ‘Ik ga over twee jaar met pensioen (...), voor mij is het risico beperkt’, zo licht hij zelf toe in een interview met Le Point. (Cocquet 2011) Maar volgens hem is het beste advies aan wie plagiaat van eigen werk ontdekt, om zich koest te houden. Men zet simpelweg te veel op het spel. Hoezeer de Franse houding ten opzichte van plagiaat verschilt van die in het buitenland bleek begin 2012, toen Poivre d'Arvor zich kandidaat stelde voor een zetel in de elitaire Académie francaise, het literaire instituut dat momenteel worstelt om de lege zetels met grote namen op te vullen. Zijn kandidatuur viel samen met het aftreden van de Hongaarse president Pal Schmitt, wiens positie onhoudbaar was geworden na- | ||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||
dat was gebleken dat diens proefschrift uit 1992 vrijwel volledig bestond uit teksten van anderen. ‘Misschien moet de Hongaarse president eens te rade gaan bij PPDA?’, werd sarcastisch geopperd in de Franse pers, waar men normaliter volstaat met deze afkorting. En schrijver Francois Weyergans, zelf lid van de Académie, liet zich ontvallen niet te snappen wat de schrijver bezielde. Poivre d'Arvor bemachtigde slechts twee van de veertig stemmen: het lijkt erop dat zijn gehavende imago hem de das om heeft gedaan. Zou er dan toch, onder meer dankzij het pionierswerk van wetenschappers als Maurel-Indart en Darde en de onthullingen van journalisten als Dupuis, een mentaliteitsverandering op til zijn? | ||||||||||||||
Ten slotteEchter, de Franse praktijk is weerbarstiger én genuanceerder. Zo besloten Michel Houellebecq en zijn uitgeverij Flammarion medio 2011 in herdrukken van La carte et le territoire Wikipedia alsnog te bedanken voor de gebruikte teksten, maar niet nadat het boek in 2010 met de Prix Goncourt bekroond was. Poivre d'Arvor bracht een gewijzigde en fors ingekorte versie van zijn Hemingway-biografie uit en werd eind 2011 tot een boete van 33.000 euro veroordeeld voor schending van de privacy en plagiaat in Fragments d'une femme perdue. Heruitgave van het boek werd bovendien verboden, wat voor Franse begrippen een unicum is. Desalniettemin publiceerde hij in de maanden erna nog twee aardig ontvangen boeken en kreeg hij een cultureel programma op de televisie. En Joseph Macé-Scaron? Die heeft vooralsnog geen nieuw boek aangekondigd, maar is nog steeds op diverse fronten zeer actief als journalist, waarbij hij niet schroomt om anderen te maat te nemen. Le Nouvel Observateur, die eind 2011 de balans opmaakte, vergeleek de tactiek van deze auteurs met die van de schildpad die zijn kop kan intrekken maar niet van wijken weet: ‘Een schildpad loopt niet achteruit: zelfs als het lijkt of hij gestopt is, gaat hij vooruit.’ (Caviglioli 2011) | ||||||||||||||
Literatuur
|