De opgenomen ‘hoofdstukken’ zijn artikelen die al eerder gepubliceerd zijn in de periode van 1970 tot 2002. Een vervelend gevolg van deze grote tijdspanne die het verzamelwerk bestrijkt is dat de ‘gangbare’ literair-wetenschappelijke uitgangspunten waartegen Mathijsen zich in haar werk zo vurig verzet, inmiddels behoorlijk gedateerd zijn geraakt. Want sinds Mathijsen in de jaren zeventig haar kruistocht tegen de normatieve, vergelijkende onderzoeksmethodiek begon, is er nogal wat veranderd in de uitgangspunten van de literatuurgeschiedschrijving. Natuurlijk zijn er nog steeds onderzoekers die zich bezig houden met het plaatsen van Nederlandse negentiende-eeuwse literatuur in een internationale, romantische context (zie bijvoorbeeld het onderzoek naar Bilderdijk dat nu al enige decennia aan de gang is). Maar veel meer nog is het tegenwoordig gebruikelijk de negentiende-eeuwse literatuur te benaderen vanuit een cultuurhistorische hoek. Dit maakt een groot deel van Mathijsens boek tot mosterd na de maaltijd. Dit probleem had gemakkelijk weggenomen kunnen worden door het anders te presenteren. Mathijsen had haar werk bijvoorbeeld in een inleiding kunnen aankondigen als een overzicht van dertig jaar institutioneel literatuuronderzoek - wat het feitelijk is. Een inleiding die vooruitloopt op wat komen gaat ontbreekt nu geheel, waardoor sommige van de zeer verschillende ‘hoofdstukken’ nu wel erg vrijblijvend naast elkaar zijn komen te staan.
Dat het allemaal niet bepaald nieuw is wat Mathijsen brengt in haar verzamelwerk, hoeft natuurlijk niet te betekenen dat het daarom minder de moeite waard is. Mathijsens zeer leesbare schrijfstijl en heldere uiteenzettingen zorgen er in ieder geval voor dat doorlezen gewaarborgd blijft. Eén van Mathijsens doelstellingen - het ‘gangbare’ beeld van het negentiende-eeuwse literaire leven herzien - is hierbij sterk gebaat: in dit ene verzamelwerk komen zoveel facetten van de negentiende-eeuwse letteren aan de orde, dat opgeteld een vrij helder beeld ontstaat van wat zich hierbinnen zoal afspeelt. Een gevolg van deze brede benadering is natuurlijk wel dat het sommige afzonderlijke hoofdstukken onvermijdelijk aan diepgang ontbreekt. Om een opvallend voorbeeld te noemen is er in het boek een hoofdstuk (artikel) opgenomen met de titel ‘Werkelijkheidsverzaking in de negentiende eeuw’. Naast het feit dat dit onderwerp geen enkel verband houdt met de andere hoofdstukken in het boek, is het op zichzelf al iets waarop gepromoveerd kan worden. In tien povere pagina's geperst moèt dit haast wel tot een onbevredigende oppervlakkigheid leiden.
Veel andere hoofdstukken staan gelukkig wat minder op zichzelf. Een goed voorbeeld van literaire reanimatie vormen Mathijsens besprekingen van de nu overigens nog steeds nauwelijks bekende Gerrit van der Linde alias De Schoolmeester. Dat deze Van der Linde veelvuldig in de bundel voorkomt mag geen toeval heten als we weten dat Mathijsen in 1987 promoveerde op zijn werk. In meerdere hoofdstukken van de verzamelbundel komen we Van der Linde dan ook tegen, waardoor deze schrijver, en hiermee het negentiende-eeuwse literaire leven, gestalte krijgt. Zo wordt hij besproken in een hoofdstuk waarin zijn humoristische poëzie beschreven wordt in het licht van de negentiende-eeuwse humornormen, maar ook in hoofdstukken die voornamelijk gewijd zijn aan tijdschriften. In een kort biografisch hoofdstuk blijkt hij door heikele financiële omstandigheden in 1834 naar Londen te zijn gevlucht, en komen we in verband hiermee iets aan de weet over de (literaire) loyaliteit van de Leidse studentauteurs waartoe Van der Linde behoorde. Ook raken we bekend met wat ‘insiderweetjes’, zoals dat Van der Linde als ouderejaars Nicolaas Beets ontgroende, door hem in een van tevoren vastgesteld rijmschema een lofdicht op de door de Leidse studenten aanbeden Bilderdijk te laten schrijven.
Deze cumulatieve samenhang - eveneens van toepassing op andere ‘vergeten’ figuren zoals Francois HaverSchmidt - is wat mij betreft de grootste kracht van Nederlandse literatuur in de romantiek. Via merendeels vergeten of op z'n minst veronachtzaamde schrijvers en door de typische samenhang in haar boek, weet Mathijsen een veelzijdig letterenleven tot de verbeelding te roepen; een leven dat in de normatieve literatuurgeschiedschrijving, die de poëtica van de Tachtigers tot leidraad in literair-wetenschappelijk onderzoek maakte, lange tijd voor dood is gehouden. Dat de aanklachten die Mathijsen door haar verzamelwerk heen debiteert over normatieve en vergelijkende onderzoeksopvattingen al lang niet meer actueel zijn, moeten we maar beschouwen als een vervelend gevolg van de onduidelijke opzet van Mathijsens werk. Lezen we Nederlandse literatuur en de romantiek als een bloemlezing van een onderzoeksopvatting en als een pleidooi voor de negentiende-eeuwse letteren, dan valt er heel wat moois in te ontdekken.
Lot Broos