Het mysterie van het leven: een alleenspraak van Jos Joosten
Het vooroordeel dat provinciaal georiënteerde cultuurinitiatieven eigenlijk alleen interessant zijn voor mensen die uit de desbetreffende regio komen, heb ik moeten bijstellen na het lezen van een ‘Gelders cahier’. De Stichting voor Kunst en Cultuur Gelderland geeft jaarlijks een Gelders cahier uit, waarin de auteur schrijft over zijn/haar binding met de provincie Gelderland. Voor 2003 is de eer te beurt gevallen aan Jos Joosten, docent-onderzoeker Moderne Letterkunde aan de opleiding Nederlandse taal en cultuur van de Universiteit Utrecht, woonachtig in Nijmegen. In een achttal essays schrijft Joosten over zaken die hem ter harte gaan: over zijn stad en provincie, over wat hem drijft als poëzielezer en criticus en over zijn plaats binnen de katholieke kerk. Joosten heeft zijn cahier de titel Alleenspraak gegeven. Die titel suggereert iets persoonlijks, en dat klopt. In Alleenspraak zoekt Joosten naar het eigene in zijn streek, werk en kerk. Het sterke van de bundel zit hierin dat de auteur er in geslaagd is een persoonlijk verhaal te schrijven dat ook voor derden interessant is. De eigen toon maakt dat je geen afstandelijk verhaal van een vreemde leest; tegelijkertijd heb je nergens het gevoel dat je wordt vermoeid met persoonlijke ontboezemingen waar je niet op zit te wachten.
Joosten opent zijn bundel met een motto van kerkvader Augustinus: ‘Terwijl lange tijd veel en velerlei in mij omging en ik gedurende vele dagen naarstig op zoek was naar mijzelf en mijn Goed, en wat voor kwaad ik mijden moest, sprak tot mij plotseling, hetzij ikzelf, hetzij iemand anders van buiten of van binnen, ik weet het niet: dit toch is het juist wat ik dringend tracht te weten.’ De essays die volgen, vormen een neerslag van Joostens zoektocht, waarin de notie identiteit een belangrijke rol speelt. Alleenspraak is opgedeeld in drie delen. In het eerste deel, ‘Stad en streek’, zoekt de auteur in twee essays naar de identiteit van de Nijmegenaar en schrijft hij over het culturele leven van zijn provincie, waaraan hij als interviewer voor TV Gelderland en projectdirecteur van het Arnhems/Nijmeegse literatuurfestival, actief heeft deelgenomen. Joosten concludeert dat de identiteit en samenhang van Gelderland hooguit geconstrueerd is; de totale uniformiteit van de schaalvergroting is ook in Gelderland doorgedrongen, waar net als overal de winkelstraat door Blokker en de snelweg door McDonalds gedomineerd wordt. ‘[I]k vrees, eerlijk gezegd, dat dat postuum alsnog iets zou zijn wat alle inwoners van Gelderland zou binden: totale desinteresse in het verscheiden van hun provincie.’
Het tweede gedeelte van Alleenspraak, ‘Het werkende leven’, bevat een aantal polemisch getinte essays over literatuurkritiek. In het essay ‘Criticus na de leegte’ bekritiseert Joosten het ideologisch vacuum van de literatuurkritiek, dat volgens hem opgevuld wordt door commercialisering en mediatisering. ‘De hang naar spektakel en vrijblijvend amusement, naar scoops, trends en rumoer is langzaamaan bepalend geworden. Aandacht voor literatuur is er in eerste instantie als er een nieuwsfeit te presenteren valt. Literaire kwaliteit wordt steeds meer verward met literaire publiciteit: literatuur is in de eerste plaats scoren voor een groot publiek.’ Terecht merkt Joosten op dat er in zo'n klimaat nauwelijks meer plaats is voor mensen die ècht wat te melden hebben over literatuur, zoals Kees Fens. ‘Wat ik me voorstel, is dat recenseren inderdaad onderdeel wordt van het literair debat, dat dan ook een echt debat zou moeten zijn, dat zich bezig houdt met waarover het moet gaan in de literatuur: dus niet over aandachttrekkers, of grootgemaakte namen, maar over ideeën.’ Helemaal mee eens, alleen jammer dat Joosten geen suggesties doet waar wat hem betreft de literatuur van nu dan over moet gaan.
Joosten illustreert in ieder geval wel duidelijk waar literatuur niet over moet gaan. In het essay ‘Het concert des levens’ illustreert hij dat met een bespreking van ‘het werk’ van ‘poëtisch misverstand Frank Boeijen’. Deze tekst vind ik erg sterk, omdat Joosten daarin laat zien hoe de ‘liedkunst’ van iemand als Frank Boeijen pretendeert tot ‘de betere Nederlandstalige liedkunst’ te behoren, maar in feite niet meer is dan laf en gemakzuchtig semi-engagement. De ‘analyse’ van Boeijens lied ‘Zwart wit’ (een lied over de moord op Kerwin Duynmeijer - Joosten: ‘De moord op Erwin wíe...?’) is lachwekkend, soms tegen het flauwe aan, maar dat mag omdat het over pretentieuze ‘totaal losgeslagen bavianenkul’ gaat. ‘Hij durft zich te engageren voor een zaak waar heel Nederland (...) hetzelfde standpunt over heeft. Laat ik u wat anders vertellen: ik acht het sociaal-maatschappelijk aanzienlijk riskanter om in dit land een Nederlandstalige tekst te schrijven waarin je zegt te hopen op (...) een 3-0 achterstand van Oranje tegen die Mannschaft. Maar een tekst waarin je je verzet tegen een door iedereen veroordeelde moord...? Daar steekt geen greintje lef achter.’ Joosten pleit dus voor krítisch engagement.
In het essay over de Nederlandstalige poëzie en de bijbel beschrijft Joosten hoe de bijbel als de grote code gefungeerd heeft in de loop van de poëziegeschiedenis en hoe zich dat manifesteert in de heden-