| |
| |
| |
Het Reisplan van Joast Halbertsma
A. Feitsma
Abstract - At the beginning of 1833, H.W. Tydeman - the secretary of the Maatschappij van Nederlandse Letterkunde in Leiden - asked the Frisian philologist Joast Halbertsma (1789-1869) to write an essay about the historical development of some cognate languages and their mutual relations, especially with regard to Dutch, so a group of members could refresh and discuss their linguistic knowledge. Halbertsma however, was very slow in delivering the definitive version of his essay and because of the growing irritation against Halbertsma's opinions of Dutch, especially the Hollandic Dutch, and of the official Dutch orthography, as established by Siegenbeek, the chairman of the Maatschappij, the essay was refused in 1838. Halbertsma 's ‘itinerary’ is now published for the first time.
| |
1. Inleiding
In zijn Reisplan voor een gezelschap Hollanders (PB 122 hs) zet Halbertsma op verzoek van enige leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zijn ideeën uiteen over de oorsprong van de Germaanse volken en talen in Westeuropa en hun onderlinge betrekkingen, in het bijzonder met het oog op de positie van het Nederlands. Halbertsma moet in 1833 met het schrijven van dit stuk begonnen zijn en het zal dus iets weergeven van zijn taalkundige ideeën zoals die zich hadden ontwikkeld kort nadat hij omstreeks 1830 kennis had gemaakt met de vergelijkend-historische taalkunde van mensen als Rask, Grimm en Bopp.
In diezelfde periode levert hij zijn commentaar op de Anglosaxon Controversy met enerzijds zijn enthousiasme over de nieuwe taalkunde bij volgelingen van Grimm (Kemble) en Rask (Thorpe) in Engeland en anderzijds zijn instemming met Angelsaxische tekstuitgaven die niet lijden onder een te strakke navolging van de taalkundige theorie (Feitsma 1999). In 1836 komt zijn vergelijkende bijdrage Friesic. Ancient and Modern Friesic compared with Anglo-Saxon uit voor Bosworth (1836), die later ook in het voorwerk van de Dictionary van Bosworth (1838) wordt opgenomen. Daardoor krijgt Halbertsma ook in Engeland de nodige aandacht. Tezelfdertijd schrijft hij stukken over de Friese spelling voorin de derde druk van een verzamelbundel van Friese literaire teksten van hemzelf en zijn broer: De Lapekoer fen Gabe Scroar (1834b) en zijn verhandeling met overeenkomstige strekking over de Friesche spelling in het Friesch Jierboeckjen (1834a). Het Reisplan,
| |
| |
de vergelijking tussen Fries en Angelsaxisch en zijn ‘Friesche spelling’ zijn alle drie geschreven op verzoek, resp. van enkele leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, van Joseph Bosworth en van het Friesch Genootschap. Ook al heeft Halbertsma voor 1830 nog niet zo veel gepubliceerd over taalkunde, het is duidelijk dat hij als taalkundige het nodige gezag genoot.
Als een eerste stap in het onderzoek naar deze activiteiten van Halbertsma in de dertiger jaren heb ik in dit artikel een tekstuitgave van het Reisplan gemaakt en van commentaar voorzien. IJs en weder dienende zullen daarop volgen een vergelijking tussen het Reisplan en de verhandeling over Fries en Angel-Saxisch voor Bosworth, en een onderzoek naar zijn lektuur over Engelse dialekten en naar de invloed van zijn eigen ideeën over dialekten in Engeland. Een laatste vraag in dit verband is wat de positie en de betekenis van Halbertsma is geweest in het kader van de traditie over de verwantschap van Engels en Fries.
Van het Reisplan zijn twee handschriftelijke versies bewaard gebleven, waarvan ik alleen de laatste heb weergegeven. Over de exacte datering van de twee, over de vraag op welke versie de datering februari 1833 eigenlijk slaat, en of er nog meer Nederlandse versies zijn geweest, zal ik me hier niet uitspreken. Dat de hier weergegeven tekst inderdaad de laatste versie van de twee moet zijn, blijkt uit de stilistische wijzigingen en de uitweidingen die daarin zijn aangebracht, soms op grond van potloodaantekeningen die al in de oudere versie waren toegevoegd. Bovendien had Halbertsma in zijn brief van 1-6-1833 al aangegeven wat hij nog in zijn tekst wilde veranderen: hij achtte ‘het oordeel omtrent Rask en Grimm [...] met al te ronde woorden uitgebracht om zo gedrukt te kunnen worden’, en hij wilde de gelegenheid hebben om ‘sommige expressies te verzachten en er kleine, myns inziens belangryke byvoegsels in te vlechten’. De hieronder weergegeven versie is, vergeleken met andere manuscripten van Halbertsma, duidelijk geschreven en kan dus best bedoeld zijn als eindversie. Ik heb de tekst zo nauwkeurig mogelijk weergegeven zoals ik hem vond. Eventuele nadere informatie is te vinden in de drie laatste afdelingen. De pagina-nummering van het handschrift is aangegeven door vetgedrukte cijfers tussen ronde haken. Vierkante haken in de tekstuitgave beantwoorden aan vierkante haken in het handschrift.
Persoonlijke gevoeligheden leiden er tenslotte toe dat het stuk niet is gedrukt, wat wel de bedoeling was. Over die kant van de zaak komen we het nodige aan de weet uit de correspondentie tussen Halbertsma en H.W. Tydeman (destijds secretaris van de Maatschappij), terwijl voor de animositeit tussen Halbertsma en Siegenbeek (destijds voorzitter van de Maatschappij) in het
| |
| |
bijzonder Halbertsma's stukken over de Friese spelling de nodige achtergrondinformatie leveren.
Na de tekst van het Reisplan (2.) komen achtereenvolgens aan de orde:
3. | een toelichting op de inhoud van het Reisplan, in het bijzonder wat de taalkunde betreft; |
4. | een beschrijving van de gang van zaken aangaande de ontvangst resp. de weigering van het Reisplan; |
5. | aantekeningen; |
6. | bibliografie. |
De inleiding, of beter gezegd de ‘aanbiedingsbrief’, van Halbertsma voor het Reisplan (8 april 1836), hoort inhoudelijk vóór de tekst van het Reisplan, maar aangezien daarin ook goede informatie staat over de gang van zaken, heb ik de ‘aanbiedingsbrief’ op de passende chronologische plaats gezet in afdeling 4.
| |
2. De tekst van het Reisplan
(1) Taalkundig reisplan voor een gezelschap Hollanders
Wie de waarde der burgerlijke instellingen van zijn vaderland wenscht te kennen, zal nimmer slagen, zo lang hij in andere landen geen maatstaf van vergelijking zoekt. Zo gaat het ook den vaderlandschen taalkenner. Hij reist naar vermaagschapte volkeren, ten einde den oorsprong zijner moedertaal, of hare betrekking tot andere talen, natesporen. Beide deze oogmerken onderstellen de kennis van 't geen men thuis vindt, en deze kennis behoort dus het eerste voorwerp van ons onderzoek te wezen.
De hoofd-vraag is hier, vanwaar de Heren beginnen zullen? Eigenlijk behoorde men uit te gaan van het punt, waarop de Germaansche volken, na eeuwen heen en weder woelens, zich onder Charlemagne vaste woonplaatsen kozen, en in hunne zetels de algemene taal tot scherper getekende dialekten ontwikkelden. Ongelukkig is van alle Germaansche taaltakken gene armer aan oude oirkonden dan de Hollandsche. Haar eerste monument is de keure van Brussel ten jare 1229, die de taal reeds als volkomen gevestigd, en aan vele kanten afgeslepen, maar nog in onbesmette zuiverheid, leert kennen. Dit stuk geeft de gewichtige verzekering, dat ons Hollandsch zuiver Brabandsch is, en van deze taal zullen de Heren zich wel gelieven meester te maken. [Willems, Ned. Tael en Letterk. I. p. 133.] Men kan er bij voegen de keuren van Middelburg van 1253/54 ten dienste der zulken die deze voor echt houden, zoo als de keure van Brussel buiten allen twijfel is. [Hist. Crit. Holl. Kluit. T. II. p. 654-656.] Verder dienen er een paar boeken, (2) eerst uit Maerlant, vervolgens uit Melis Stoke gelezen, en de algemene trekken
| |
| |
der woordvormen, en der verbuigingen door declinatie en conjugatie in het geheugen geprent te worden.
Dit bezoek bij Melis Stoke te Utrecht afgelopen zijnde gaan de Heren naar Amsterdam, en laten zich over het IJ zetten. Hier treffen zij Friezen aan, maar ongelukkig gene monumenten hunner taal. De tirannij der graven geholpen door den invloed van handlangende priesters, stikte vroeg deze gedenkstukken hunner zelfstandigheid en vrijheid; maar konde niet beletten, dat de Waterlanders nog in de 17de eeuw de taal spraken, welke men op dezen dag in den zuidhoek van Friesland aantreft.
De heren vervolgen hunne tocht over den hals van het meir Flevo, en vragen naar de taal dier eeuw in het tegenwoordige Friesland. De wetten, aldaar toen van kracht, geven er hun in weinige bladzijden een genoegzaam denkbeeld van. [Oude Friesche wetten. Campen. 1782.] Wanneer uwe verbeelding nu de gaping aanvult, welke Noord Holland open laat, en bedenkt hoe veel sneller zich de taal te Brussel dan onder de afgezonderde, stugge, van alle nieuwigheid en vreemden afkerige Friezen vervormen moest, dan vindt gy hier het vervolg van den draad terug, die aan gene zyde van het IJ uwe handen ontviel. Het Hollandsch is een onmerkbaar uitvloeisel van het Friesch.
De Heren gaan over de Lauwers. Alweder Friezen, maar onder andere namen, die ons evenwel, gelyk zij de letterzifters gedaan hebben, niet verbijsteren zullen. Het Hunsingoër landrecht geeft u een volkomen denkbeeld van de taal in dat gedeelte der Ommelanden: jammer slechts dat dit gedenkstuk, één der zuiverste van de Friesche taal, tot dus verre (3) zonder vertaling, en wemelende van de schreeuwendste fauten, het licht ziet. [Verhandel. pro excolendo Jure patrio. II. in fine.]
Nu den Dollart overstekende landen de Heren aan te Embden, alwaar hun het Emsiger Landrecht [Leeuwarden. 1830] wordt overhandigd. Van de Brockmers ontfangen zij verder de Brokmer wilkeuren, uitgegeven door Wiarda. [Berlin. 1820.] Aan deze en gene zyde der Jade eindelyk tonen u de Rustringers hun Asegabok, door den zelfden Wiarda aan het licht gebracht. [Berlin. 1805.] Het is voornamelyk over den tongval, die tusschen de Eems en de Wezer gesproken wierd, dat de Grammatica van Rask loopt. [Frisisk Sproglaere. 1825. Koppenhagen.] Deze man behandelde de taal gelijk een mechanicus zijn raderwerk; een reden, waarom hij even naauwkeurig en voortreffelyk in het opgeven der declinatien en conjugatien, als oppervlakkig in de Syntaxis en ongevoelig voor den genius der taal is. Dit is min of meer van toepassing op alle de werken van Rask.
Wij gaan nu over de Wezer. Het volk tusschen de Eems en de Wezer noemden de ouden Cauchi minores, en tusschen de Wezer en de Elve Cauchi majores. Maar hoe zij toen en naderhand ook geheten wierden, door namen,
| |
| |
gelyk gezegd is, laten wij ons niet misleiden; zij waren op de karakter beschrijving van Tacitus [Tac. de more Germ. cap. 35] af stellig Friezen, wier grenspaal ten oosten aan de Elve in het Dannebergsche niet verre van Hitzacker stond. De heerschzucht, dat bestendig erfdeel dergenen, die de christelijke zelfversmading prediken, blies den Bremer bisschoppen in om met ene heilige woede de Friesche taal en vrijheid zo veel en zo vroeg mogelijk in deze oorden uit te roeien. Het Glossarii Chaucici specimen [Leibnitzii Collectanea Etymol. II. 33.] (4) bewijst, dat toen reeds de sporen van het Friesch volkomen uitgewischt waren. De Saxers verdrongen hier ten eenen male de Friezen.
In deze optocht langs de zomen der Noordzee zullen de Heren aan de taal bemerkt hebben, dat men zich langzaam van den Hollandschen bodem verwijdert, en dien der zogenaamde Angelsaxen nadert. En inderdaad, wij laten ons over de Elve zetten, en staan daarmede op den ouden klassieken grond der Saxen. Hoger dan de Saxen in het Noorden aan de Oostzee vinden wij tusschen Sleeswijk en Flensburg de Anglen, terwijl de kust der Noordzee van de hoogte van Flensburg tot aan de Elve door Friezen beslagen wordt; ten zuiden door de Dithmarsische Friezen, en ten Noorden, onmiddelyk ten westen der Anglen, de Strant- en Noordstrant Friezen. Boven deze volkfamilien tot aan den uitersten punt van den Chersonesus Cimbricus woonden de Gutten [Gotten] of Jutten, en hier mede eindigt ons geslacht, beginnende van Fransch Vlaanderen af en langs de zomen der Noordzee voortkruipende tot den uitersten punt van Jutland toe.
Onder deze volken tusschen de Elve en den hoek van Jutland zat de onrust van het Friesche uurwerk. Het verholen vuur, de koenheid en de onderneemzucht van het Friesche karakter was hier als in een gemeen brandpunt vergaderd. Van hier heeft zich ons geslacht het eerst ter zee uitgebreid, en door zijne ingeschapene liefde tot vrijheid en vaderland, namen van dezelfde betekenis, ene meerderheid in beschaving en regeerkunst verkregen, die met altoos aandringende en groeiende veerkracht over het lot van twee werelddelen, Europa en Amerika, tegelijk beslist. Waar het Anglo-Friesche ras regeert, regeert ook de Anglo-Friesche taal. En aan wat hoek van den aardkloot regeert dat geslacht niet?
(5) Een ieder kent de tocht der Angelsaxen naar Engeland in het midden der vijfde eeuw, en de bemachtiging van dit eiland, die er het gevolg van was. Weder laten wij ons door gene namen misleiden. Anglen en Saxen speelden den hoofdrol, zegt men, in deze zeereizen. Procopius [de bello Gothico, lib. IV.] zwygt van Saxen, en zegt αγγιλοι ϰαι ϕρισσονϵς. De waarheid is deze, dat de expeditie, uit den hoek der Angelen begonnen, bij de volgende bezoeken door al de geslachtgenoten gedeeld wierd, vooral door de Friezen, die nader bij Engeland woonden dan de Angelen. De taal bewijst
| |
| |
mijne stelling; want schoon Junius te recht inzag, en Grimm na hem, dat Friesch het hoofdbestanddeel der Angelsaxische taal is, zo zal een naauwkeurige opmerker echter dikwerf stoten op de sporen van meer Cimbrische en Nedersaxische dialektvormen. Deze verschillen hadden zich echter in die eeuw nog niet tot die grootte uitgemonsterd, dat de geslachtgenoten, gelijk naderhand, onverstaanbaar voor elkander waren: immers zij deden de zeetochten gezamentlijk. Ook de eerste zendelingen der Engelschen konden zich nog twee eeuwen daarna in de prediking des Christendoms aan de toenmalige bewoners van den Frieschen [Nu Hollandschen] bodem doen verstaan. Vergelijk de wetten van Aethelbirht, van Hlotharius en Eadric, van Wihtraed en Inae [David Wilkins. Leges Anglosax. Lond. 1721] met enige plaatsen uit de Leowerdera Bota [G. Japicx. 1681. p. 23. II. deel, onvertaald.] uit het Hunsingoër Landrecht, of nog liever uit het Asegabôk; bedenkt, dat deze monumenten 500 jaar jonger dan (6) de Angelsaxische zijn; onthoudt vooral dat de dialektverscheidenheden onder een volk, dat waarachtig vrij is, op kleine afstanden zelfs ontelbaar zijn, en gij zult aan den noordoever der Elve den keten wedervinden, waarvan de schalmen in het vak tusschen den Wezer en de Elve ontbraken. De Gramatica van Rask of Bosworth, [zonder evenwel dit punt te roeren] geeft een' liefhebber genoegzame inlichting. [The elements of Anglosaxon Grammar by J. Bosworth. Lond. 1823. A Grammar of the Anglosaxon tongue by Erasmus Rask. Copenhagen. 1830.]
Even krachtig breidden zich de Saxen aan de landzijde uit, weinig of in het geheel niet gemengd met het Friesche ras, dat de stranden der Noordzee besloeg, of dat der Jutten, hetwelk in den zak van het schiereiland op woonde. Gelijk deze ligging het aanwijst zo wordt het door de taal bevestigd. Evenwel het ongetemde, dat het Friesche ras kenmerkt, was deze Saxen ook bijzonder eigen, en het is bekend, welke woedende oorlogen Charlemagne gevochten heeft om dit volk den nek te buigen.
Wandelt van de Eider op naar de Trave, van daar langs het strand der Oostzee [Sinus Codanus, i.e. Gothanus.] op de Peene, van daar op den oorsprong der Peene, van daar op den oorsprong der Elde tot op de zamenvloeiing van de Elde met de Elbe; nu langs de Elbe opwaarts tot de zamenvloeing van Elbe en Sale; de Sale opwaarts tot aan de zamenvloeiing der Unstrut met de Sale, vandaar naar den oorsprong der Unstrut, vervolgens op Paderborn, op Ervete tusschen de Rhoer en de Lippe, van daar op Duisburg, Elten; van hier op de Eem. Nu noordoostwaarts aan langs de grenzen van Friesland naar Oldenburg, Vanhier eindelyk op de Wezer en de Eider. De landen, binnen dezen cirkel gelegen, waren ten tijde van Charlemagne geheel met Saxen bezet.
(7) De taal, in dezen omtrek gesproken, kan weinig verscheeld hebben van de Harmonia Cottoniana, het enige bekende alliterative gedicht in het
| |
| |
Nedergermaansch, waarin de verhalen der Euangelisten zijn opgenomen. Het is uitgegeven zonder vertaling of woordenboek, zodat de taal grote moeilykheden voor de Heren hebben zal [Heliand ausgeg. durch Schmeller. Monachii 1830.] Ondertusschen is ene vertaalde proeve te zien by Rask Anglos. Grammar § 453, alwaar men wel de Friesche woorden manega, reckean, [rekkenje] libbiandes, lioht, habad, cuning, witen, barn, thou, aantreft, maar daaronder ook waron, word, godes, waro, ewig, hardo, farholen, fader, thesaro, weroldes, geseggian, mag, sia, die ene toenadering tot den Nederlandschen tongval aanduiden. Als de Heren nu vervolgen met de vertaling van het capitulare van Lodewyk I, waarbij hij den Franken de vrije beschikking over hunne goederen geeft, [Broweri et Masenii Antiqq. et Annal. Trevirenses, c. 10. p. 26.] dan overgaan tot den eed van Karel de Kale [in teudisca lingua.] waar Roquefort het facsimile van leverde; [Glossaire de la langue Romane par Roquefort. Disc. prelim. p. XX. Paris 1808.] en als zij eindelyk sluiten met de psalmen-vertaling, aan welke Lipsius zijn Glossarium ontleende, [Niederdeutsche psalmen aus der Karolin[g]er zeit. Breslau. 1816. Hulde aan Gijsbert Japicx. Schetsberg. Leeuwarden. 1827. II. p. 264] dan gelove ik, dat zij, het verschil van den ouderdom der stukken in aanmerking genomen, niet verre van het punt verwyderd zijn, waar zij van uitgegaan waren, namelyk de Brusselsche keure van 1229.
(8) Zo zijt gy dan den Neder Germaanschen taalcirkel rondgelopen, en zijt door onmerkbare veranderingen en overgangen te lande gekomen op het zelfde punt, van het welk gij uitgegaan waart. De Franschen ten zuiden kunnen hier in gene berekening komen, aangezien hunne taal te veel van de onze scheelde, om bij mogelijkheid op de woordvorming [Syntaxis is iets anders!] te kunnen invloeien, zonder zich dadelijk door hare vreemde montéring te verraden. Maar de ligging van den Nederlandschen bodem, grenzende ten Noorden aan de Friezen, ten Oosten aan de Saxen, geeft reden, waarom het Hollandsch, hoewel een dialekt sui generis uit den Frieschen taaltak, even wel in de eigenschappen van het Saxisch deelt, meerder of minder naar de verwijdering van het land der Saxen. Dit beginsel is eenvoudig, maar de toepassing schijnt moeilijk, wegens het weinig gebruik dat ervan gemaakt wierd. De ouden hadden tweelf en twaalf; [zie twelefte in de keure van Middelburg:] nu is het duidelijk dat twaalf moet gevormd zijn door de zulken van der Heren voorouders, die twa en lif zeiden in plaats van twee, dat is, die nog Friezen waren, terwijl twelef uit het meer Saxische twé gesproten is. In den negentienden Theotisken Hymnus [Hymnorum Veteris Ecclesiae XXVI Interpretatio Theotisca. Gottingae. 1830] zullen de Heren vinden tagarod aurora; dit woord konde door hunne voorvaderen niet als dageraad zijn uitgebracht, indien zij niet dage voor aurora en raad voor (9) rood gezegd, en dus gesproken hadden als de Friezen nog heden ten dage doen. Tagarod
| |
| |
immers moest in het Hollandsch van dezen tijd dagrood luiden. Zodanige opmerkingen, hoe eenvoudig ook, vielen niet onder het bereik van mijnen overledenen vriend Bilderdijk; bij gebrek ener genoegzame kennis van het Friesch moest hij toevlucht zoeken bij zijn vernuft, hetwelk hem altijd ten dienste stond, en ook in dit geval den dageraad als een' rade, dat is, toestel tot den dag, deed te voorschijn treden. [Verklarende geslachtlyst der Nederd. naamwoorden door Bilderdijk. Amst 1832.] Dit is een groot exempel, en kan daarom te beter tot waarschuwing dienen. Van tijd tot tijd waren er loffelyke navorschers van de gronden der Nederlandsche taal, die zich grote moeite met het Gothisch, het IJslandsch en het Frankisch gaven, doch het Friesch en Saxisch met de uiterste tippen der vingeren naauwelyks aanroerden. Hoe heb ik het dan, Mijne Heren? Heeft ene bekrompene vorliebe voor het Friesch mij het gezond verstand beneveld; of wijst de natuur der zake ons aan, dat wij, om in den grond van het Hollandsch te dringen, in de eerste plaats ene volledige kennis moeten verwerven van de taal der Saxen en Friezen, buren, die meer dan alle andere volken met elkander op de vorming van het Hollandsch invloeiden? Ik spreek hier van de vorming op het tijdstip, dat ons enige monumenten in handen geeft. De drukke omgang van een handeldrijvend volk met de meeste volken der aarde in later tijden is gene oorzaak van taalverandering, die onder mijne tegenwoordige berekening valt. Naar (10) de vorm van het woord niemand, bij voorbeeld, vraag ik dus niet; want de ouden zeiden nieman, gelyk de Hedendaagsche Friezen nimmen. Niemand is blijkbaar van het Deensche mand, mensch, zijnde nieman van ne ien man gelijk nemo van ne hemo, voor het latere homo.
Wanneer de Heren op deze wyze al de Neder Germaansche dialekten hebben doorlopen zullen zij vraagstukken op te lossen vinden, hunner krachten waardig. De plaats, bij voorbeeld, welke het Friesche ras aan de uiterste zomen der Noordzee inneemt, zodat het zelfs de gansche reeks van eilanden, die zomen nog bestrijkende, bevolkt heeft; hunne onbeweegbaarheid van deze zetels ten lande in [want de zee was hun tweede vaderland!], zo lang de geschiedenis spreekt; dit schijnt aan te duiden, dat onze vroegste vaderen bij het oprukken uit Asien onder onze andere Germaansche stamgenoten de voortocht gehad hebben. Maar welke richting nam de optocht in ons geslacht zelve? Liep de stroom bij de Noord om naar het westen en zuiden om het week Germaansch met de liefelykste zachtheid in het oude Friesland, nu Holland en Vlaanderen, te laten uitvloeien? Of omgekeerd viel de stroom van den Vlaamschen kant in om langs de boorden van de Noordzee en het Baltische meir voortkruipende in zichzelven terug te keren? Met één woord, hadden wij of de Jutten bij de verhuizing uit Asie de voortocht? Als de heren dit hebben opgelost kennen zij tevens de achterhoede, aan welke zich de voorhoede der volgende Theotisken aansloot, en den invloed, die deze buur- | |
| |
schap wederzijds (11) op de taal oefenen moest. De geschiedenis zwijgt lang, en eindelijk begint zij haar stilzwijgen te breken met liegen; maar de taal liegt nimmer voor hem, die haar weet te raadplegen.
De gehele kring der Neder Germaansche taaltakken is nu van ons doorlopen. Met zuivere denkbeelden van hun algemeen karakter doordrongen gaan wij naar de andere afdeling des Germaanschen volks, de Theotisken, of eigenlyke Hoogduitschers. [Alt-hochdeutsch.]
Vooraf moet ik nog zeggen, dat de Franken, die in Gallien vielen, uit een zamenvloeisel van Neder-Germaansche volken bestonden, en hunne taal verloren even als de Gothen in Italie en Spanje. In de Romantische talen, welke zij vormden, schuilen echter ene menigte oud Germaansche woorden, die in gene echt Germaansche monumenten meer voorkomen, en dus niet gemist kunnen worden om de gapingen in het algemene lexicon aantevullen. Van dien kant zijn deze talen, noch door degene, die haar spreken, noch door den vreemdeling, ooit beschouwd geworden. Indien de heren zich daartoe verledigen zullen zy ene zonderlinge zwarigheid ontmoeten. Daar de Gothen en Franken het Latijn hunner overwonnelingen overnamen en dat op zijn Gothisch of Frankisch verknoeiden; daar er overigens tusschen oud Germaansch en Latijn in ene talloze menigte woorden ene onbetwijfelbare overeenkomst heerscht, zo staat men niet zelden verlegen uit welke der beide talen het woord af te leiden zij.
Om nu tot de Theotiske of oud Hoogduitsche taaltakken, waarvan Beijersch een overblijfsel is, op de minst gevoelige wyze te naderen, neme men weder de Brusselsche keure van 1229 in handen, vervolgt met de Lipsiaansche (12) Psalmberijming, en begint dan met den Willeramus, zodanig als van Wijn diens taal in zijne historische avondstonden heeft leren kennen. [Willerami Canticum canticorum. Ed. Merula. Lugd. Bat. 1598.] Nu zijn de Heren goed op weg en komen gemakkelyk tot Otfrid; van Otfrid tot Kero; van Kero tot de Theotiske woorden in de Salische wetten, en zo zijn zij zoetvoerig gekomen in de verste uitersten van den Theotisken tongslag. Ik zeg tongslag; want als de Heren uit elk dezer stukken [in den Thesaurus van Schilter te vinden,] een proefje gelezen hebben, zullen zij tot het besluit komen, dat het Theotisk in zijn etymologisch deel en in zyne grote Grammatikale omtrekken dezelfde taal als het Neder Germaansch is; met dit grote onderscheid, dat de consonanten ten hevigste aangeblazen zijn, en de vokalen potstausendsch entonneren, beide lijnrecht tegen de weke natuur van het Neder Germaansch. Kan er iets meer tegen den aanleg onzer organen en van ons karakter strijden, dan te zeggen, kankanne, keaukan, kelaubpam, kicozzenaz, kuote, voor gangene, [gaan], ge-ogen [monstrare] gelova, gegotene goede; Pantot, peidero, picraban, pikinnes, pouma, priadra, voor band, beider, begraven, bekent, bomen, broederen; teik, theotpurk, thiarna, touft,
| |
| |
lauterchait, voor deeg, dietburg [volkstad] deerne, doop, lauterheid [doorluchtigheid]? Welke mag de reden zijn dat talen, die elkander anders zo na raken, in dit opzicht zo afkerig van elkander zijn? Alle consonanten zijn op de letterladder ééne trede versprongen; maar wat is de reden, dat zij dit in het Theotisk ter halve hebben gedaan, en de Hoogduitsche taal dus als een tweeslachtig wezen in den overgang van den enen staat tot den anderen is blijven steken? Het is een pop gebleven, tusschen den vlinder en de rups in. De Theotiske taal (13) heeft hare dialekten als de Neder Germaansche, die echter voor het doel der Heren gene andere waarde hebben, dan om tot overgangen te dienen, langs welke zy zoetvoerig uit het Nederduitsch in het Hoogduitsch overkomen.
De twee grote afdelingen der Germaansche taal alzo gemonsterd hebbende, zullen de Heren zich gereed moeten maken voor een reisje over de Oostzee naar Scandinavien. Hier treffen zij het Scandinavisch aan [Runisch, IJslandsch, Oudnoordsch] het welk thands met Scandinavische vluchtelingen nog ene schuilplaats in IJsland vindt. Rask geeft ene Grammatica van het IJslandsch in het Zweedsch [Anvisning till Isländskan, eller Nordiska Fornspråket af Erasmus Christian Rask. Stockholm. 1818.] Het Zweedsch niet verstaande kunnen de Heren de Grammatica van Hickes [Thesaurus Linguarum Septentrionalium. Oxoniae 1705. II.] met genoegzame vrucht voor hun bijzonder doel gebruiken. Deze taal is nog onmisbaarder voor de etymologische kennis van de beide Germaansche taaltakken, dan het Arabisch voor de Hebreeuwsche, of het Aeolisch voor de Latynsche taal. Stellig behoort zij, wat de weekheid der vokalen en vooral der consonanten betreft, tot de Nedergermaansche taaltak, en naar het schemerachtig licht te oordelen, het welk de wieg dezer taal bestraalt, kan ik er niets anders in zien, dan het afzetsel der taal, die eeuwen voor onze jaartelling in den zak van den Chersonesus Cimbricus gesproken wierd. Van daar zou men dus naar de Deensche eilanden overgestoken zyn en alzo Scandinavien bevolkt hebben. Doch waar van daan dat talloos heir van IJslandsche substantiva, die de r in plaats van de schevatische vokaal der Neder Germaansche taaltak tot terminatie opnemen? Hoe komen (14) zy aan kostr, drattr, völlr, skioldr, voor koste, drade [uitstel] velde, schilde? Waarvandaan de bestemde en onbestemde vorm in de declinatie der adjectiva? Waarvandaan de plaatsing des artikels achter het substantivum, en beider zamensmelting tot één woord? Waarvandaan de passive vorm der verba,
hoewel het waarschynlyk zij dat deze vorm het IJslandsch oorspronkelyk niet eigen was? Allen eigenschappen, waarvan de twee afdelingen der Germaansche taal geen voorbeeld leveren. Misschien is het geen nutteloze wenk voor de Heeren, dat de Sanscritsche ri een vokaal is, gelijkstaande met de natuur der vokalen in welke de latere geslachten
| |
| |
hunne woorden lieten eindigen. De Engelschen breken hunne r op het einde der substantiva zo sterk, dat hy van geen vokaal te onderscheiden is.
Er is één hoofdpersonaadje, wien wij meer dan gehele natien, ene visite schuldig zyn, namelijk den Bisschop Ulfilas. Vooraf zullen de Heren evenwel de goedheid hebben om nog vliegend ene rondte met mij te doen. Verbeeldt u het land der Saxen in het middenpunt, omringd ten Noorden van de Scandinaviers, ten Noordwesten en Westen van Friezen, ten Zuidwesten van Nederlanders, ten Zuiden en ten Oosten van de Theotisken. Als de Heren nu op de lijn van demarcatie rondgaan, die deze volken van de Saxen scheidt, zullen zy licht begrijpen, dat de taal, op die linie gesproken, er omtrent moet uitzien als de kleur, die tusschen twee aangrenzende hoofdkleuren in den regenboog liggende, uit beiden gemengeld is. Zweedsch en Deensch is Scandinavisch met Saxisch gemengd; platduitsch langs de Noordzee is Saxisch op een' Frieschen stam geënt; Twentsch en Geldersch is uit Nederlandsch en Saxisch gemengd. Het saxisch verdringt of wordt verdrongen naarmate de omringende volken zwakker of sterker waren; zo moest het Friesch wijken voor het Saxisch en het Saxisch op zijne beurt een groot terrein inruimen aan het Theotisk. De bekende Idiotica zullen dit klaar maken. [Idioticon Osnabrugense. Leipzig. 1756. Bremisch-Niedersachsisch Worterbuch. Bremen. 1767, 5.d. Idioticon (15) Hamburgense. von M. Richey. Hamburg. 1754. Holsteinisches Idioticon. Hamburg. 1800. 4d. Chytraei Nomenclator Latino Saxonicus. Rostock. 1625. 8o] Reeds de negende eeuw geeft een merkwaardig gedenkteken dezer vermenging van Saxisch en Friesch op de toenmalige linie van demarcatie. Het is de lijst der inkomsten van het klooster Freckenhorst bij Warendorp in Munsterland. Dorow heeft dit stuk met die zorg uitgegeven, welke het om de grijsheid zijner taal verdient; maar de toegang tot den genius dier taal was hem geweigerd bij gebrek van het eenvoudig sleuteltje, het welk ik de eer had de Heren aan te bieden. [Denkmaler alter Sprache und Kunst. Erst. band. 2es und
3es heft. Van Dr. Dorow. Berlin. 1824.]
Met de kennis van de voorgaande tongvallen voorzien komen wy tot Ulfilas, en zullen nu gemakkelyk beslissen tot wie zijne taal de naaste betrekking heeft. De r, door de IJslanders in plaats onzer scheva achter de adjectiva en substantiva gevoegd, wordt by Ulfilas de sisletter s, gelyk arbos voor arbor. Mahteigs, machtig; jungs, jong; aiths, eed; stols, stoel; wokrs, woeker; dags dag; hunds, hond; gelyk hun comparativus niet is batira, beter, maar batiza, van bats. Ook hier als by de IJslanders vinden wij de bestemde en onbestemde [concrete en abstracte] vorm in de declinatie der adjectiva; insgelyk een zweem van de passive vorm der verba. Opmerkelijk is het, dat hij de weekste consonanten der Nedergermanen gebruikt, welke hij zomtyds in dit opzicht overtreft, zeggende b.v. du inplaats van toe of te; daarentegen enton- | |
| |
neert hij krachtiger en welluidender nog met zyne vokalen dan de (16) Theotisken, en zo wij ons verbeelden kunnen hoe deze taal uit den gorgel van een reusachtigen Goth donderde, twijfelen wij geen ogenblik meer aan de waarheid van Caesars verhaal, dat de Romeinsche soldaten beefden als zy de Germanen voor de eerste maal hoorden spreken. [Cluverii Germ. Ant. p. 115, 119. Tristium Lib. V. Eleg XII.55.] Weder is de staart der infinitiva zodanig als de Friezen die altijd hadden en nog hebben, namelijk jan. b.v. þagkjan [thankjan] danken, bij de Friezen tankjen. En welk is het woord bij Ulfilas waartegen wij het zelfde woord uit de Neder Germaansche talen niet zouden weten over te zetten? Daarentegen heeft hy nog een dualis in zijn verbum; hij verdubbelt dikwerf den wortel om het praeteritum te
maken, en maakt van valda, impero, vaivald, imperabam, gelyk de Latynen van mordeo, momordi, de Grieken van μνημαι, μϵμνημαι, en het Sanskritsch van lîsh [de Friezen zeggen lits, klein.] lilisha, minui. Van deze twee eigenschappen zijn gene voorbeelden in enige dialekt van opper of neder Germanje aanwezig, hoewel allen ze gehad hebben. Dit alles leert ons dat wij deze taal nergens anders kunnen plaatsen dan enige eeuwen voor Christus geboorte tusschen de bewoners van den uithoek van Jutland en het Friesche ras in. En ongelukkig vinden wij Ulfilas met zijne Moeso Gothen omstreeks de laatste helft der 4de Eeuw in Turkijen. Hoe dit te rijmen? Nu gaan de Heren zoeken in de fragmenten van Pytheas, die ruim 300 jaar voor Christus geboorte de barnsteen kusten opzoekende, en om het ultima Thule, dat is, de kaap van Jutland, door de Belten stevenende, de kusten der Guttonen [d.i. der Gothen] voorbijvoer. Het zijn deze Gothen, die (17) waarschijnlyk geprangd door een hongersnood, de gewone prikkel tot de uitvallen uit het toen onbebouwde en altoos onvruchtbare Noorden, zich aan de Weichsel in Pruisen en Pommeren nedersloegen, en vervolgens zegevierend naar Dacien voortrukten. Hun opperhoofd Ermanarik, een berucht veroveraar, zwaaide aldaar wijd en zyd de schepter omtrent het midden der vierde eeuw, en het was onder diens stadhouder Frithigern, dat Ulfilas den bijbel voor de West-Gothen vertaalde. Ik hoop dat deze historische wenk de Heren van enig nut in het onderzoek der Gothische taal mag zijn. De voornaamste Grammatikale byzonderheden vindt men in een kort bestek by Zahn, die evenwel de onbegrijpelyke blindheid heeft om met anderen het Moeso Gotisch thuis te brengen onder het allersteilste Theotisk. [Ulfilas
Gothische bibelübersetzung, herausgegeben von J.C. Zahn. Weissenfels 1805] - Mijn Vriend Jacob Grimm spreekt over al de dialekten, welke wy doorliepen, en het moet erkend worden, vooral over het Theotisk, met grote ακριβϵια grammatica. Maar de omvang van het werk, de vorm van onderwyzen, de gelykheid der letters voor alle talen, omringen dit uitmuntend proefstuk van menschelyke vlijt met zoveel moeilijkheden voor den liefhebber, dat het als eerste leerboek eerder zyn afkeer
| |
| |
van dan liefde tot de Noordsche taalstudie opwekken zoude. [Deutsche Grammatik von J. Grimm. Göttingen. 1822. 3 tom.]
Wij hebben nu den Germaanschen taalstam in zyne hoofdtakken nagegaan. Andere stammen, gelyk de Keltische en Slavoonsche, staan in een zeker verband tot dezen; maar ik kan niet denken dat liefhebbers in hunne nasporingen een plan volgen, waartoe de voorbereidselen noch gering noch gemakkelijk zijn. [Bovendien zo voortvarende, zouden wy aan het grote problema komen, de eerste algemene taal uit de bestaande optesporen] Ééne taal (18) is er evenwel, met welke de Heren even goed en waarschynlyk beter dan ik bekend zyn, de Grieksche namelijk, die vooral met de Germaansche taaltakken moet vergeleken worden.
Als wy spreken over Grieksch is het over de oudste vormen, die in het Aeolisch en Latijn bewaard zijn. Nu zullen de Heren al de woorden optekenen, welke het Germaansch met deze taal gemeen heeft; niet bij gewaagde afleiding, maar buiten allen twijfel. Deze woorden rangschikt men volgens de taalkundige verdeling der consonanten, en begint te vragen, tot welke afdeling van ons behoorden de Grieken in het tijdperk toen Germanen en Grieken van elkander scheidden? En die afdeling uitgevonden zynde, is verder de vraag, was de taal der Grieken in de consonanten weker of aangeblazener dan die der afdeling, tot welke de Germanen in het algemeen behoorden? Gy hoort van de Friezen, by voorbeeld, fia [fiha], bezitting, goed, fader, folle, fara, fana, fel, fiif, fior, fire, fisk, fori, ful; gij hebt als de Duitschers de f verlaten om op de b te komen, maar gy zijt midden in die reis blyven steken, en hebt opgehouden by de v; gij zegt dus vee, vader, veel, varen, vaan, vel, vijf, vuur, ver, vol; doch by de Grieken de Latijnen vindt gij pecus, pater, πολυσ, πολλη, πορϵω, pannus, pellis, πϵμπϵ, πυρ, porro, piscis, pro, plenus [per lit. metathesin
por, pelnus]. In zulke vergelykingen vindt gy gemakkelyk het antwoord op bovengenoemde vragen. Nu vergelijkt men klinkers tegen klinkers en vindt dat het Grieksch in het byzonder met het Friesch overeenstemt en in het algemeen de malschheid der Nederlandsche vokalen met de meest entonerende der Gothen verenigt. Men komt tot het dualis en de passive vorm der verba, en wat onbestemd, schemerachtig, schaarsch bij Goth en IJslander was, vindt men in de ziel der Grieksche taal met vaste trekken gegrifd. Verder denken wij na over den genius der Phrase, over de syntaxis, en zien dat het één en ander in duizenden eigenaardigheden met het Nederlandsch overéénstemt. Kortom, de Heren komen tot het besluit, dat het Grieksch van elk der (19) Germaansche taaltakken iets heeft, en dat dit iets altijd het beste is. De ondervinding nu leert, [en de natuur der zaak zegt, dat het niet anders kan zijn] dat verwante dialekten voormaals in één taal besloten waren, die zich vervolgens in hen oploste; dus moet er in elke taal een tijdperk zijn, waarin de kiemen der volgende dialekten, gelyk
| |
| |
enigermate by Homerus voor het Grieksch, door elkander gespreid liggen. Als wij dit nu op de talen in het groot tot elkander toepassen, dan moet er één taal geweest zijn, in welke al de bijzonderheden, door welke de Germaansche talen zich thans onderscheiden, of althans de kiemen dier byzonderheden, verenigd waren, en na de Heren myne opmerking op bl. 12 herinnerd te hebben, laat ik hun gaarne beslissen, of het de Grieksche zij, dan niet. Over deze stoffe is nimmer met juistheid nagedacht. Gewapend met hunnen scherpen Grammatikalen blik zullen de Heren zeer gemakkelijk op dit nieuwe veld ontdekkingen doen, verrasschend voor hun zelven, en weldadig, zo ik mij verbeelde, voor de etymologie van het Grieksch, dat zich nimmer van dit uitmuntend hulpmiddel mocht bedienen.
Den weg naar het Oosten zal ik aan het geëerd gezelschap niet wijzen. Daar de Heer Hamaker in hun midden is zou het vermetelheid zijn iets over het Sanskrit te zeggen, hoewel ik overtuigd ben, dat de studie dezer taal weinig met het Semitisch gemeen heeft, en daarentegen onmiddelyk behoort tot de beoefening der Germaansche taaltakken. Maar ik zal iets vragen. Omstreeks de 6de Eeuw waren de Anglen, de Saxen, en de Friezen, of zo gij hen wilt noemen, in Brittanje gezeteld. Sedert dien tijd heeft zich de taal gedurende 13 of 14 eeuwen aan gene zijde des canaals bij onze colonisten, en aan deze zijde in Friesland ontwikkeld, zonder dat zij in een taalkundigen zin iets met elkander te doen (20) hadden. Door de Normannische overheersching is de taal onder de Engelschen zelfs met een vreemdsoortig bestanddeel gecroisseerd geworden. Onder zo strydige invloeden heeft echter de ontwikkeling hetzelfde resultaat gegeven; dat is, het modern Friesch en Engelsch gelykt meer op elkander, dan op hunnen moederstam, dat is, op de taal dergenen, die Vortigern in Brittanje kwamen helpen. De oorspronkelyke aanleg namelyk van organen en karakter in beide volken dezelfde zijnde moest in beiden, dwars door allerlei hinderpalen heen, denzelfden gang houden, evenals dezelfde kiemen zich in de plantenwereld tot dezelfde bloemen en vruchten ontplooien. Dit dan gesteld en de verwantschap van het Germaansch met het Sanskritisch erkend zynde, zo vrage ik, of het Sanskritisch meer overéénkomst heeft met de Brusselsche keure van 1229, dan met de taal der Nederlandsche constitutie van 1816? Ik kan niet zien waarom dezelfde oorzaak andere uitkomsten onder de grote afdelingen des menschdoms zou geven, als onder stamgenoten, door zeeen en lotgevallen van elkander gescheiden.
En hiermede, Myn Heren, kruip ik weder in mijn cel. Ik heb een vrij grote reis gedaan, groter dan ik meende, en ik mag wel vergeving vragen, dat ik onder het voorgeven van een uitstapje te doen de Heren een groot plek van de aarde rondgevoerd heb. Misschien heeft het verrasschende van het aanzoek mij tegen mijne gewoonte tot deze wijdlopigheid uitgelokt. De
| |
| |
studie, van welke de ruwe omtrekken hier geschetst zijn, behoort onder de Hollanders meer tot de liefhebberijen, dan de ernstige wetenschappen. Ben ik dan zo van (21) het spoor, en uwe weetgierigheid met mij? Zoude de aanspraak op ene grondige kennis van het Latijn niet gewaagd zijn zonder het Grieksch te kennen? Kan men Hebreeuwsch leren zonder Arabisch te verstaan? Hoe wil men dan Hollandsch doorgronden zonder de Germaansche taaltakken te kunnen, die onze taal even na en nog nader raken dan de genoemde talen het Hebreeuwsch of Latijn? Gewis; het is Leiden, de bestendige school van klassieke taalgeleerdheid, waardig, dat enige Hollanders zich verenigen om door den luister van hunnen naam deze versmade studie haren ouden rang onder de deftige wetenschappen in het vaderland van Junius te hergeven, en het zal mijn roem zijn, mij aan hunne pogingen tot dit doel, hetwelk zeker patriottisch is, te mogen aansluiten.
Halbertsma.
Febr. 1833.
| |
3. Toelichting
3.1. Wijzigingen van Halbertsma in de nieuwste versie
De in de brief van 1-6-1833 aangekondigde wijzigingen in de tekst van het Reisplan, voorzover die overeenkomen met verschillen tussen onze oude en nieuwe versie, betreffen veelal details en aanvullingen en hebben geen principieel karakter. Een van de opvallendste (meer stilistische) wijzigingen die Halbertsma in zijn nieuwste versie heeft aangebracht, betreft zijn protest tegen de opmerking dat taalonderzoek als dat van Halbertsma maar een aardigheidje is, ‘even of ik bezig was om canarievogels uit te broeden’. In de oudere versie komt dat protest twee maal voor, aan het begin en aan het einde, maar die kanarievogel is in de kortere formulering die aan het eind van de nieuwste versie is overgebleven, helemaal verdwenen. Ook verschuift de terminologie wel eens wat, zoals Theotisken in plaats van Franken, en Scandinaviërs in plaats van Cimbren. Opmerkelijk is in dat verband ook dat de term Anglo-Friesch enkel in de nieuwste versie voorkomt (p. 4).
Voorbeelden van aanvullingen in de laatste versie zijn op p. 14 de vermelding (naar aanleiding van de IJslandse substantieven op -r) van de vocalische Sanscritische ri en de Engelse slot-r die niet altijd van een vocaal te onderscheiden is, en gevallen van reduplicatie in verschillende talen (p. 16). Op p. 15 is verder de ‘lijst der inkomsten van het klooster Freckenhorst’ vermeld als voorbeeld van vermenging van Saxisch en Fries. Op p. 9 illustreert Halbertsma de gebrekkige etymologie van Bilderdijk met diens foutieve verklaring van dageraad.
| |
| |
Van wat principiëler karakter is zijn opmerking op p. 9-10 dat zijn beschrijving van de taalontwikkeling niet slaat op de latere ‘drukke omgang van een handeldrijvend volk’, maar op ‘het tijdstip dat ons enige monumenten in handen geeft’, en die op p. 17 dat hij zich hier niet aan het problema van het opsporen van de eerste algemene taal uit de bestaande wil wagen.
Halbertsma wilde ook zijn karakteriseringen van Rask en Grimm wat veranderen. Als we kijken naar de formulering van Halbertsma's oordelen over Rask en Grimm, dan blijkt dat het oordeel over Rask nu wat anders is geformuleerd. In de eerste versie staat dat ‘deze man de taal behandelt als een mechanicus; een reden, waarom hij zeer naauwkeurig is in het opgeven der declinatien en conjugatien, maar van de Syntaxe geen flaauw denkbeeld heeft. Dit is van toepassing op alle werken welke ik van Rask zal aanhalen.’ In de tweede versie is de mening zelf niet veranderd maar de formulering is inderdaad wat verzacht. Het oordeel luidt nu: ‘Deze man behandelde de taal gelijk een mechanicus zijn raderwerk; een reden, waarom hij even naauwkeurig en voortreffelyk in het opgeven der declinatien en conjugatien, als oppervlakkig in de Syntaxis en ongevoelig voor den genius der taal is. Dit is min of meer van toepassing op alle de werken van Rask.’ (p. 3).
Terwijl het werk van Rask in de oudere versie een paar keer als studiemateriaal wordt aanbevolen, is het enige dat in de oudere versie aan Grimm herinnert, zijn met potlood toegevoegde naam aan het eind van de conclusie over de verwantschap der talen in de slotalinea's van het stuk. In de latere versie wordt Grimm tweemaal genoemd: de eerste keer wordt Grimm ingevoegd in Halbertsma's constatering dat ‘Junius terecht inzag, en Grimm na hem, dat Friesch het hoofdbestanddeel der Angelsaxische taal is’ (p. 5) en de tweede keer geeft hij een curieuze beoordeling van Grimm's Deutsche Grammatik: ‘Mijn Vriend Jacob Grimm spreekt over al de dialekten, welke wij doorliepen, en het moet erkend worden, vooral over het Theotisk, met grote ακριβϵια grammatica. Maar de omvang van het werk, de vorm van onderwyzen, de gelykheid der letters voor alle talen, omringen dit uitmuntend proefstuk van menschelyke vlijt met zoveel moeilijkheden voor den liefhebber, dat het als eerste leerboek eerder zyn afkeer van dan liefde tot de Noordsche taalstudie opwekken zoude.’ (p. 17). Een heel goed boek dus, maar niet geschikt voor ‘liefhebbers’. Een op zich niet onjuiste karakterisering van de lijvige boekwerken van Grimm, maar misschien ook enigszins gemunt op zijn doelgroep?
| |
3.2. Aard van de handleiding
In een brief van 27 januari 1833 (6185 hs 140, nr. 9) vraagt H.W. Tydeman Halbertsma om ‘een soort van handleiding’, zoals Halbertsma het in zijn
| |
| |
aanbiedingsbrief van 8-4-1836 noemt. In deze brief lijkt het nog te gaan om een korte samenvatting vooraf. Hoe dat ook zij, het verzoek is aldus geformuleerd:
dezen frankeer ik voor rekening van de Maatsch. Letterkunde om dat de dienst dien ik U te vragen heb daarop betrekking heeft. Eenige leden onzer Maatsch. hier te Leiden (Siegenbeek, Hamaker, Geel, Bodel, ik, (en misschien nog een paar, Reuvers, Bergman etc.) wenschten wel regulier zamen een conversabelen cursus te doen, ter herinnering en volmaking van 't geen zy, oppervlakkig en onvolkomen weten van de nieuwe en oude Noordsche talen, in derzelver onderling verband en met het ouder en tegenwoordig Nederduitsch. Ik zeg nieuwe en oude, omdat wy gemakshalve aldus retrogradiendo wilden opklimmen. Nu heb ik aangenomen U te verzoeken, ons/my vóór Vrydag 1 febr. kortelyk (αυτος ἑϕα) te willen voorschryven, met welke taal, Zweedsch, Deensch, of andere men zou moeten beginnen en hoe verder opklimmen, in eene niet te omslagtige of te kostbare Grammatica, Lexicon en chrestomathie of opgave van boeken ter cursorische lectuur.
Zulke onderwerpen hadden vanaf de oprichting in de belangstelling van de Maatschappij gestaan. Om nu een maatstaf van vergelijking te krijgen moest de moedertaal, aldus Halbertsma, vergeleken worden met andere talen. Volken en talen liepen bij Halbertsma - evenals bijvoorbeeld in de eerste van de Akademische Voorlezingen van Hamaker (1835) en in de anonyme Verhandeling in de Werken van de Maetschappy (1788) - parallel. Voor de plaatsbepaling van de talen was zijn uitgangspunt dan ook de beschrijving van woonplaatsen en verhuizingen van de betreffende volken, waarop we hier niet verder zullen ingaan. Vandaar ook dat zijn handleiding het karakter kreeg van een reisplan, van het Nedergermaans naar het Theotisk (= hoogduits of frankisch), naar het Scandinavisch en tenslotte naar het Gotisch. Na de Germaanse talen (ook wel dialekten of tongslagen genoemd als onderdelen van die ene Germaanse taal) worden verwante talen vermeld zoals het Keltisch en het Slavoons, en in het bijzonder het Sanskrit, allen afstammend van één gemeenschappelijke stamtaal, zoals wij dat ook van Grimm kennen. Tenslotte werd de vraagstelling toegespitst op de vergelijking van Germaans en Grieks.
Het Reisplan is, overeenkomstig het verzoek van Tydeman, opgezet als een didaktische handleiding voor belangstellenden, of ‘liefhebbers’, zoals ze in de correspondentie genoemd worden. Onder aanvoering van Halbertsma worden ‘de Heren’ rondgeleid langs de verschillende volken, meestal uit het verleden, en onderweg krijgen ze allerlei aanwijzingen en literatuuropgaven voor hun huiswerk. Daarbij worden hun ook verschillende vragen voorgelegd, opdat ze zich in bepaalde problemen kunnen verdiepen en, in de beste
| |
| |
traditie van de Leidse universiteit, kunnen bijdragen tot de oplossing ervan (p. 21).
| |
3.3. Halbertsma over taal
Verschillende verwante talen vinden, zoals gezegd, hun oorsprong in één gemeenschappelijke taal. Die algemene taal kan zich later ‘tot scherper getekende dialekten ontwikkelen’ (p. 1). Maar van het begin af aan draagt die algemene taal de kiemen in zich van latere ontwikkelingen: ‘er moet in elke taal een tijdperk zijn, waarin de kiemen der volgende dialekten, gelyk enigermate by Homerus voor het Grieksch, door elkander gespreid liggen’ (p. 19).
Maar de in oorsprong gemeenschappelijke aanleg van organen en karakter bij Angelen, Saxen en Friezen handhaaft zich, niettegenstaande alle strijdige invloeden in de loop van de geschiedenis, en dat heeft gemaakt dat ‘modern Friesch en Engelsch’ nog altijd op elkaar lijken, meer nog dan op ‘hunnen moederstam’ tijdens de Angelsaxische invasie. Dezelfde kiemen, aldus Halbertsma, ontwikkelen zich tot dezelfde bloemen en vruchten (p. 19). Dat komt dichtbij wat men nu een soort substraat van het Fries in het Engels zou noemen of andersom. Een soortgelijk idee, nieuw in verhouding tot Halbertsma (1822) en tot de oudste versie van het Reisplan, maar terugkerend in zijn later werk (vergelijk Feitsma 1997b), is zijn opvatting dat aan de Germaanse elementen in het Frans ten onrechte geen aandacht was besteed in het onderzoek. In de geromaniseerde taal van de Franken gaan namelijk heel wat Germaanse woorden schuil, ‘die in gene echt Germaansche monumenten meer voorkomen’ (p. 11). Hier dus, uit Halbertsma-idioom vertaald, ook al weer een soort van Germaans substraat in het Frans.
Het uitgangspunt van Halbertsma in het Reisplan is evenwel, weer overeenkomstig de opdracht, de positie van het Nederlands en de onderlinge verhoudingen tussen de Germaanse talen. Op grond van de oudste Nederlandse oorkonde van Brussel uit 1229 beschouwt hij het Hollands als zuiver Brabants (p. 1). Naar die keure keert het Reisplan steeds weer terug. Eerdere ‘navorschers van de gronden der Nederlandsche taal’ richtten zich wel op Gotisch, IJslands en Frankisch, doch roerden ‘het Friesch en Saxisch met de uiterste tippen der vingeren naauwelyks’ aan. Wijst de aard van de zaak dan niet uit, ‘dat wij, om in den grond van het Hollandsch te dringen, in de eerste plaats ene volledige kennis moeten verwerven van de taal der Saxen en Friezen, buren, die meer dan alle andere volken met elkander op de vorming van het Hollandsch invloeiden?’ (p. 9). Daarzonder kan men het Hollands niet doorgronden. Deze stelling wordt kracht bijgezet met het standpunt van Schultens en Hemsterhuis, die betoogden resp. dat men geen He- | |
| |
breeuws kon beoefenen zonder Arabisch en geen Latijn zonder Aeolisch (ofwel oud-Grieks) (p. 13 en 21). Verwantschap met onder meer de Schola Hemsterhusiana vertoont ook de stelling dat de taal van de ‘de afgezonderde, stugge, van alle nieuwigheid en vreemden afkerige Friezen’ zich daardoor minder snel vervormde.
Halbertsma onderscheidt twee grote afdelingen van het Germaans: de Nedergermaanse en de Theotiske (Hoogduitse). Het centrale criterium daarbij is het contrast tussen ‘de weke natuur van het Nedergermaansch’ tegenover de aangeblazene consonanten en de klankrijke ‘potstausendsch entonnerende’ vokalen van het Theotisk. Die Theotiske eigenschappen waren strijdig met ‘den aanleg onzer organen en van ons karakter’. Dat het Theotisk toch dezelfde taal is als het Nedergermaans, blijkt uit zijn ‘etymologisch deel’ en ‘zijne grote Grammatikale omtrekken’ (p. 12). Uit Halbertsma's vergelijkingen tussen Theotiske tenuis en Nedergermaanse media: resp. k en g, p en b, t en d, waarbij de consonanten ‘op de letterladder ééne trede versprongen’ zijn, blijkt overeenkomst met het begrip klankverschuiving, maar de vergelijking van Fries f en Duits v tegenover Grieks en Latijns p, met de constatering dat de Theotisken midden in de reis tussen f en b op de v zijn blijven steken, past weer niet in dat kader (p. 18).
Zulke beschrijvingen van het verschil tussen weke en harde talen zijn van ouder datum. Ook iemand als Adelung (1806:362-363) onderscheidt twee ‘Hauptmundarten’ in het Duits. De ene wordt gekenmerkt o.a. ‘durch ihre Neigung zu Hauch- und Blaselauten, zu harten und verdoppelten Consonanten’, de andere door o.a. ‘weiche Mitlaute, [...], Vermeidung der Doppellaute, Scheu vor Hauch- und Blaselauten’. Die taalverschillen hangen volgens Adelung samen met cultuurverschillen. Vergelijk Adelung (1781:17-18). Ook de anonieme auteur van de verhandeling over de vraag of ‘de grond onzer tale’ in het Moesogotthisch en Angelsaxisch te vinden was, die in 1780 in de vergadering van de Maatschappij was beoordeeld en in 1788 in het zevende deel van de Werken der Maatschappij was gepubliceerd (1788: 8-13), behandelde uitvoerig het verschil tussen de harde en zachte dialekten van het Germaans. Dit verschil moet los gezien worden van de in de jaren twintig en dertig door Grimm gesystematiseerde klankverschuivingen, ook al komen bepaalde onderdelen overeen.
Als Halbertsma na ‘de twee grote afdelingen der Germaansche taal’ over het Scandinavisch, het IJslands, komt te spreken, dan constateert hij daar verschillende bijzonderheden zoals bijvoorbeeld de r-uitgang achter bepaalde substantieven, het achter het substantief geplaatste lidwoord en het passief. Het Gotisch heeft soortgelijke bijzonderheden, en bovendien nog de dualis en de reduplicatie. Het IJslands en het Gotisch hebben meer overeenkomst met het Nedergermaans dan met het Theotisk. Van de dualis en de reduplica- | |
| |
tie ‘zijn gene voorbeelden in enige dialekt van opper of neder Germanje aanwezig, hoewel allen ze gehad hebben’ zegt Halbertsma daarover (p. 16). Een paar decennia later vindt hij de dualis evenwel in het Noordfries (in Sleeswijk) in Bendsens Noordfriese grammatica. Daarbij merkt Halbertsma (1865:428) op, ‘dat, noch in het oud-Friesch, noch in een eenige der latere dialecten van 't Friesch, eenig spoor van een dualis is overgebleven.’
Ook het Grieks moet met de aard van consonanten en vokalen in het Germaans worden vergeleken om te bepalen met welke afdeling van het Germaans het overeenkomt. De dualis en het passief in het Grieks hebben vroeger ook tot het Germaans behoord, terwijl het Grieks in de genius der phrase en de syntaxis ‘in duizenden eigenaardigheden met het Nederlandsch overéénstemt’ (p. 18). De syntaxis en de genius van de taal of van de phrase komen een paar keer in het Reisplan voor. Uit die vindplaatsen blijkt dat voor Halbertsma het verschil tussen buigingen en woordvormen enerzijds en syntaxis en genius van de taal anderzijds van groot belang is. Dat zien we aan zijn beoordeling van Rask, die volgens hem goed is in declinaties en conjugaties maar niet in syntaxis en genius der taal (p. 3), en uit zijn opmerking op p. 8 over ‘de woordvorming [Syntaxis is iets anders!]’. Ook Dorow wordt gekritiseerd om zijn tekort aan inzicht in de genius der taal (p. 15). Het begrip van de genius der taal of de Sprachgeist is ook eigen aan Hemsterhuis en aan Grimm, maar anders dan bij Hemsterhuis en Halbertsma, slaat dat begrip bij Grimm op de hele taal. Vergelijk Feitsma 1997b.
Halbertsma waardeert verder taalverscheidenheid positief: die hangt samen met de vrijheid en de vrijheidszin van een volk, en hij prent zijn medereizigers dan ook in dat ze er rekening mee moeten houden ‘dat de dialektverscheidenheden onder een volk, dat waarachtig vrij is, op kleine afstanden zelfs ontelbaar zijn’ (p. 6). Beoordelingen van talen ‘op karakter’, zoals we die hier en elders bij Halbertsma vinden, waren in die tijd niet ongewoon. Had Siegenbeek in 1810 al niet een Betoog van den rijkdom en de voortreffelijkheid der Nederduitsche taal, en eene opgave der middelen om de toenemende verbastering van dezelve tegen te gaan (1810b) geschreven? Het verschil was dat Siegenbeek de standaardtaal Nederlands aanprijst, terwijl Halbertsma meer oog heeft voor het Fries en het Saxisch. Al in Halbertsma (1822) had hij gewezen op het nut van ‘de betrekking, waarin twee verschillende tongvallen tot elkander staan’, en wilde hij ‘uit eenige Vriesche voorbeelden het nut der dialekten voor de etymologie en uitlegkunde’ aantonen (Feitsma 1997a). Ook de menging (en de graad van menging) van dialekten heeft zijn aandacht: het is gemakkelijk te begrijpen, aldus Halbertsma, dat de taal, op een scheidingslijn van talen gesproken, ‘er omtrent moet uitzien als de kleur, die tusschen twee aangrenzende hoofdkleuren in den regenboog liggende, uit beiden gemengeld is’ (p. 14). Op de reis onder zijn leiding zijn
| |
| |
‘de Heren’ door onmerkbare veranderingen en overgangen te lande gekomen op hetzelfde punt, van hetwelk men uitgegaan was: de keure van Brussel van 1229. Het is niet vreemd dat Grimm met zijn studie van de geleidelijke ontwikkeling van de taal Halbertsma meer heeft aangesproken dan Rask, die zich vooral bezighoudt met de vergelijking van (standaard)talen.
Overigens is Halbertsma zich bewust van de invloed van de (politieke, etc.) macht op de levenskansen van een taal: ‘Het saxisch verdringt of wordt verdrongen naarmate de omringende volken zwakker of sterker waren; zo moest het Friesch wijken voor het Saxisch en het Saxisch op zijne beurt een groot terrein inruimen aan het Theotisk.’ (p. 14).
Evenals in zijn artikel van 1822 wijst Halbertsma er ook nu op dat bepaalde zaken die hij naar voren brengt, door eerdere onderzoekers veronachtzaamd zijn. Dat geldt in het Reisplan speciaal voor zaken als de Germaanse elementen in het Frans (p. 11) en de aard van de verwantschap tussen Grieks en Germaans (p. 19). Meer dan de geschiedenis, aldus Halbertsma, levert de taal een betrouwbaar getuigenis voor hem, die haar weet te raadplegen (p. 11). En ook die stelling is karakteristiek voor Halbertsma.
| |
3.4. Halbertsma en Siegenbeek
Tydeman veronderstelt dat de spotternijen van Halbertsma over het Hollands en over de spelling van Siegenbeek geleid hebben tot de actie van Siegenbeek tegen het Reisplan. Volgens Tydeman (18-3-1838) heeft Siegenbeek dat gedaan ‘om U uwe spotternyen met zijn Hollandsch en zyne Spelling betaald te zetten’. Wat Halbertsma in zijn Reisplan over het Hollands zegt, kan inderdaad niet als zeer positief opgevat worden. Ongelukkig, zo schrijft hij, ‘is van alle Germaansche taaltakken gene armer aan oude oirkonden dan de Hollandsche’. Verder is ‘ons Hollandsch zuiver Brabandsch’. En als klap op de vuurpijl: ‘Het Hollandsch is een onmerkbaar uitvloeisel van het Friesch’, wat overigens niet zo'n ongewone stelling was in die tijd (p. 1 en 2).
Het Fries van vroeger dagen krijgt daarentegen in Halbertsma 's geografie een grote uitgestrektheid, mede omdat hij zich niet als een letterzifter laat verbijsteren door namen als Chauken en Dithmarschers, die eigenlijk Friezen zouden zijn. Ook het ontbreken van de naam van de Friezen in verschillende bronnen betreffende de expeditie naar Engeland is voor Halbertsma geen doorslaggevend argument tegen de deelname van de Friezen. Het taalkundig argument is voor hem beslissend: het Fries is, naast Cimbrisch en Nedersaxisch, het hoofdbestanddeel van het Angelsaxisch (p. 5).
De betekenis der vrijheidslievende Friezen wordt breed uitgemeten. Door de onrust van het Friese uurwerk had het Anglo-Friesche ras zich eerst ter zee uitgebreid, ‘ene meerderheid in beschaving en regeerkunst verkregen’,
| |
| |
en ‘over het lot van twee werelddelen, Europa en Amerika, tegelijk beslist. Waar het Anglo-Friesche ras regeert, regeert ook de Anglo-Friesche taal. En aan wat hoek van den aardkloot regeert dat geslacht niet?’ (p. 4).
In het Reisplan zelf spreekt Halbertsma zich niet uit over de spelling. Voor de irritatie die volgens Tydeman op dat punt bij Siegenbeek heeft geleefd, moeten we te rade gaan bij andere bronnen. Dat Halbertsma in zijn eigen exemplaar van Siegenbeek (1810a) verschillende kritische aantekeningen in de marge heeft aangebracht, kan ons inlichten over de opvattingen van Halbertsma, maar kan moeilijk aanleiding zijn geweest tot een reactie van de kant van Siegenbeek. Wel is er een brief van Siegenbeek van 20-5-1830 (PB 6185 hs, nr. 127) aan Halbertsma bewaard, waarin hij bedankt voor het toezenden van de tweede druk van de Lapekoer (1829) en zijn ‘genoegen’ uitspreekt over het besluit van Halbertsma om zich voortaan te houden aan ‘de aangenomene spelling’.
Ik ken de betreffende brief van Halbertsma met die mededeling niet, maar in de derde druk van de Lapekoer van 1834 heeft Halbertsma zijn besluit nog eens geformuleerd en toegelicht, en het genoegen van Siegenbeek over die formuleringen kan, lijkt me, niet zo groot zijn geweest. In de Lapekoer (1834b:25) verklaart Halbertsma dat hij verre van zich werpt ‘het vermoeden dat ik eenige inbreuk zou willen maken op de gevestigde Nederlandsche spelling; veeleer wensch ik voortaan het voorbeeld eener blinde onderwerping aan den minsten harer regelen te geven. [...]. Hoe gaarne men ook eenige der grofste misslagen zou wenschen te herstellen, de tijd is voorbij! Mogt ik dus de opstellers, invoerders of doordrijvers dezer spelling een' raad geven, het zoude deze zijn, dat zij nimmer eene poging doen om eene enkele letter, ik laat staan het geslacht in een woord te veranderen, en dat zij dus alles, wat eenmaal door hun in de taaltariven is bepaald, tot de minste jota ofte tittel toe, als eene eeuwige en onveranderlijke wet van Persen en Meden doen eerbiedigen.’ En zo gaat het verder in dezelfde toon.
In de Friesche Spelling (1834a:44-54) staat Halbertsma dezelfde beginselen voor. De 24 tekens van het alfabet zijn niet voldoende om ‘de ontelbare spraakgeluiden aan te duiden’. ‘De taalmeesters zeggen u: ‘Leest zoo als er staat!’ Doodelijker les zouden zij u nooit geven kunnen. Ik zegge u: ‘Leest niet zoo als er staat. Leest veeleer het woord, dat u de letteren herinneren; leest het in zijne ware uitspraak, gelijk het u door de taal, niet door het gebrekkig afbeeldsel der taal, opgegeven wordt.’ Halbertsma's voorkeur gaat uit naar de levende gesproken taal: ‘spreekt uit, gelijk gij van uwe moeder geleerd hebt’. De goede uitspraak is ‘niet zoo pedant als de half-geleerden, niet zoo gemaakt als sommige grooten, en niet zoo ruw en onbeschoft als het gemeen; maar gelijk de wel opgevoede burgerman daar vrij en natuurlijk henen spreekt.’ (Halbertsma 1834b:7).
| |
| |
Dit in tegenstelling tot het ideaal van Siegenbeek (1810a: 18-19), die de zuiverste en beschaafdste taal ‘zonder vervalsching en verbastering’ specificeert als ‘de algemeene uitspraak van het beschaafdste gedeelte des geheelen volks’. Voor een zuivere uitspraak is vereist, ‘dat men alle letters, welke tot een woord behooren, zoo veel mogelijk, volkomen en onvermengd doe hooren’ (Siegenbeek 1810a: 18). Blijkens een aantekening in de marge bij deze passage vindt Halbertsma dit een omkering van het principe van Siegenbeek (1810a: 14), dat de spraak ‘ten rigtsnoer’ moet strekken voor het schrift. En in een andere aantekening bij Siegenbeek (1810a:20) constateert Halbertsma dat de suprematie der provincie (Holland) ook in de taal berustte: ‘de uitspraak van dit aanzienlijkst deel der Republiek’ was volgens Siegenbeek ‘ten grondslag der spelling aangenomen’. Het is duidelijk dat Halbertsma's opvattingen diametraal tegenover die van Siegenbeek staan.
Halbertsma stelt de volkstaal (weliswaar van ‘de welopgevoede burgerman’) boven het algemeen beschaafd, zoals we het taalideaal van Siegenbeek tegenwoordig zouden noemen. Parallel daarmee acht hij het Fries en het Saxisch ook essentieel in zijn Reisplan. Daartegenover staat bij Siegenbeek vanzelfsprekend het Hollands centraal. Halbertsma's dissidente opvattingen zullen de beschaafde burgers van Siegenbeek geprovoceerd hebben. Dit temeer omdat Halbertsma's provocaties recht op het doel gericht waren.
| |
4. Hoe het het Reisplan verder verging
Ik neem aan dat na een eerste korte instructie van Halbertsma (vóór 1 februari 1833) in de loop van februari de eerste versie van zijn Reisplan in Leiden is binnengekomen. Aan de hand van brieffragmenten uit de correspondentie tussen Halbertsma en H.W. Tydeman (PB 6185 hs 140 en 122 hs, en Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek Deventer 101 E 25 KL (1 en 2)) kunnen wij de verdere lotgevallen van het Reisplan voor een belangrijk deel volgen. De verhandeling van Halbertsma wordt niet op de vooraf bepaalde dag voorgelegd; eerst op 18 april 1833 leest Tydeman het stuk voor. In een brief van 29 april (6185 hs. 140, nr. 10) schrijft Tydeman aan Halbertsma:
2) Op den bestemden dag der byeenkomst, waar uw stuk gelezen zou worden, had Hamaker met zyn Pylades Geel een diné aangenomen - en eischte uitstel: en Tys was Geit genoeg om daar aan te defereren - Sedert heeft het geduurd tot nu Vrydag 18 dezer, eer wy de commissie by elkander konden krygen. 3) hoe fraai gy, voor uw doen, ook geschreven had, is er toch in uwe hand iets bizars, waardoor de meerderheid verklaarde 't stuk niet te kunnen lezen. Ik had dus de eer van 't voortelezen: ieder vond het even fraai,
| |
| |
geleerd, belangryk; ofschoon niet ieder leep genoeg was, om de fyne persiflage te gevoelen - Dit moet ik echter tot eer van Hamaker en Geel (die mede de knapsten van ons 9 zyn) zeggen, zij gevoelden ze wel, maar maakten zich er niet boos over. Maar nu moest elk een kopy van dat gemeenschappelyk stuk hebben! - 8 a 9 afschriften laten maken, en die dan een voor een collationeren, was geweldig lastig: wy oordeelden, t zou weinig meer kosten, er een 25 exemplaren als manuscript van te laten drukken. Dit is ons even geoorloofd, als het te laten afschryven: het is dus niet zoo zeer om uwe permissie ertoe te vragen, dat ik het U melde: als wel om U te verzoeken dat gy er zelf een versie van nazien wilt; en U te vragen, hoeveel exemplaren gy voor U zelf wilt hebben? - en, of gy ook nog iets by te voegen hebt? ('t is ons niet duidelyk, waar gy het Deensch en Zweedsch plaatst -). Gy hebt zeker een brouillon of opstel thuis, en kunt my dus de alteratie of supplement die gy te maken had, wel indiceren.
In een ongedateerde, op 1 juni 1833 geschreven brief aan Tydeman (SA en Ath.bibl. Deventer 101 E 25 KL (2)) vraagt Halbertsma zijn stuk evenwel terug om het nog eens te bekijken; hij wil zijn uitlatingen over Grimm en Rask nog eens heroverwegen en hij wil er nog ‘kleine myns inziens belangryke byvoegsels’ aan toevoegen:
L'accueil flatteux waarmede men myn reisplan ontfangt streelt my niet weinig maar het oordeel omtrent Rask en Grimm is met al te ronde woorden uitgebracht om zo gedrukt te kunnen worden. Daar ik geen copy gehouden heb naauwkeurig genoeg om er het origineel op te veranderen verzoek ik het laatste een paar dagen by gelegenheid terug om sommige expressies te verzachten en er kleine myns inziens belangryke byvoegsels in te vlechten. Indien gy het in het allerlaatste van Augustus of nog liever in het begin van September koomt brengen kan ik het zelf met u bespreken.
In antwoord op die brief schrijft Tydeman op 14-6-1833 (6185 hs. 140, nr. 11):
Hoogst onaangenaam toch is het my, dat ik U juist misreis. Ik denk half July op reis te gaan [...]. Het is ons aangenaam, dat gy ons toestaat uw Noordsche reisplan te laten drukken: maar wy hadden 't gaarn spoediger gehad, dan nu er uw reis tusschen komt, gedurende welke gy aan de revisie niet zult kunnen doen, en dus volg ik uw voorschrift en houdt het nog zoo lang onder my.
In een brief van 14(of 24)-6-1833 (SA en Ath.bibl. Deventer 101 E 25 KL (1)) schrijft Halbertsma in zijn antwoord onder meer:
| |
| |
Deze dient nu om u te verzoeken dat gy my het glottologisch reisplan ten spoedigsten overzendt; want ik denk het in Friesland in order te brengen en dan dadelyk aan U ter hand te stellen. Dewyl het gedrukt wordt kan ik er enige dingen by voegen zonder vrees dat zy my ontfutseld worden. Evenwel alles kort; wenken! Niets meer.
In een brief van 2-5-1834 (6185 hs. 140, nr.12: ‘Onze betrekking heeft sedert een jaar zoowat gesluimerd’) beklaagt Tydeman zich erover dat Halbertsma zijn Reisplan nog altijd niet heeft gestuurd:
1) gy hebt de Maatsch. van Letterkunde teleur gesteld en de werkzaamheid van ons comité van Noordsche Letterkunde in de kiem verstikt, door ons uw reisaanwyzing te onthouden, die wy met zoo veel achting en liefde ontfangen hadden, en die ik zoo verlangde op onze kosten recht netjes te laten drukken.
In antwoord op een niet overgeleverde brief van Halbertsma van 28-5-1834 dringt Tydeman op 27-6-1834 (6185 hs. 140, nr. 13) nogmaals aan op het terugzenden van het reisplan:
Hoe gaarn ik ook wilde, kan ik uw excuus over het terugvragen en zoolang terughouden van uw aanwyzing voor onze Noordsche taalreis, niet aannemen. Alleen de wederuitlevering kan hier voldoen - dan zal ik gaarn U een halfboekdeel doen inruimen voor taalkundige brokken in onze Werken; en een avond voor eene soirée etymologique; die zeker met belangstelling bygewoond zal worden.
Anderhalf jaar later, in een brief van 30 december 1835 (6185 hs. 140, nr. 14) legt Tydeman Halbertsma een plan de campagne voor:
Nu over 't Reisplan; na conferentie met onzen Monarch Siegenbeek (NB een goed monarch; die zich nog al wil laten leiden door zyne ministers.) 't voorlopig resultaat is: 1) drukken te Deventer. mits niet boven de 5 't gedrukte vel: dit betalen wy te Dordr. 2) 300 exemplaren: 50 voor U. 250 voor ons: (dit is minder dan wy leden hebben, en dus wil ik dit nog wel zien te veranderen): - doch 3e. daar 't nu reeds zoo lang geleden is, wenschen wy zeer, het stuk eer het ter perse gaat, leesbaar geschreven nog eens hier te hebben; om 't en petit Commité nog eens te herlezen en er ons profyt mee te doen: waarna wy 't terstond zullen terug zenden. Inmiddels komt ook onze february Vergadering der Maatsch. (5 febr.) en kunnen wy dan 't getal exempl. finaal bepalen.
| |
| |
Blijkbaar in antwoord op een reactie van Halbertsma daarop geeft Tydeman in een brief van 31-1-1836 (6185 hs. 140, nr. 17) nog een nadere toelichting:
Dat Schryven om de Taalkundige reis eerst nog eens ms. te lezen, was eigenlyk slechts van mij, die vreesde dat de uitgaaf lang mocht achterblyven: Over 't getal exemplaren, na d. 12 febr. (want de Vergad. is opgeschort) nader:
Uit een brief van Tydeman van 5(of 6)-3-1836 (6185 hs. 140, nr. 15) blijkt dat het toch weer anders moet:
De zaak van uwe pittoresque Inleiding tot de Noordsche Taalstudie is door Siegenbeek op de laatste Vergadering van Letterkunde in de war gestuurd: en het resultaat is geweest, dat de Maatschappy zich niet kon inlaten met eenige exemplaren van het buiten haar in 't licht gegeven werk voor hare rekening te koopen - (welke zy dan moeite hebben zou weer uit te venten; en daardoor toch weer aan het debit des uitgevers schade doen) maar dat zy gaarne zoude zien dat het stuk aan haar voor hare werken aangeboden wierd. Kunt gy hiertoe besluiten, dan zou dit my zeer aangenaam zyn: het zou pro forma in handen van een paar leden gesteld worden; die er minder van wisten dan gy; en ik zou dan wel maken dat het spoedig in 't licht kwam. ook, zoo gy dit gaarn had, dat het by de Lange kon gedrukt worden (echter was 't voorzichtigst dit niet terstond op den voorgrond te stellen, omdat wy eigenlyk ons accoord met Blussé hebben: daarna zou zich dit wel schikken, vooral als er letters in komen die Blussé niet heeft) Gy krygt, volgens de wet, 25 exemplaren gratis: en kondt dan, slechts het papier betalende, nog ligt 25 daarby laten overdrukken. -
Halbertsma heeft daarna zijn reisplan ingestuurd, voorzien van een inleiding, bij wijze van aanbiedingsbrief voor de Maatschappij, gedateerd 8 april 1836:
H.d.L.
Het volgende opstel is zyne geboorte schuldig aan enige geleerde vrienden te Leiden, die zich onderling wenschten te oefenen in de gronden der Nederlandsche taal, en mij ten dien einde reeds in 1832 om een soort van handleiding verzogten. Met het begin van 1833 had ik aan dit vererend verlangen voldaan, en mijn vriend Tijdeman las het gezelschap mijnen wegwijzer voor: doch toen men hierop besloot om het ten geryve der leden en van enige andere liefhebbers te laten drukken, heb ik het dadelyk teruggevraagd, om het der perse meer waardig te maken. Ik heb mijn opstel toen aan alle kanten meerdere uitbreiding gegeven, en het vooral belang pogen bij te zetten door ene strenge en Analogische vergelijking van de Germaansche talen met het Grieksch en Latijn; Ik heb dit alles eindelijk in het Latijn overgebragt. Doch
| |
| |
toen ik op het punt stond om myn arbeid in dezen vorm aan het gezelschap terug te geven wierden aan hetzelve zijne twee beste steunsels, mijne vrienden Hamaker en Reuvens, en daarmede ook aan mij, aan de treurende wetenschappen, en aan het vaderland, dat hen in deze tijden zo node missen kon, voor altoos ontrukt. Ik heb vervolgens dien arbeid door mijn' vriend Tydeman der Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leiden laten aanbieden, om voor hare rekening afzonderlyk gedrukt en uitgegeven te worden, en ik meende op deze wijze aan de buitenlanders, die geen Hollandsch lezen, te tonen, dat er ook hier te lande letterkundige genootschappen bestaan, en wat die genootschappen doen en bedoelen. Doch het bestuur meende redenen te hebben om dit aanbod in February jongstleden afteslaan, en mij daarentegen te verzoeken, om myn Hollandsch opstel, zoals het vroeger aangeboden was, in hunne werken te mogen opnemen. Aan dit verzoek wordt bij dezen voldaan, met de herinnering, dat de lezers hier een wegwijzer, en gene reisbeschryving te wagten hebben.
H.
Deventer 8 April 1836
Volgens een brief van Tydeman van 27-4-1836 (6185 hs. 140, nr. 18) lijkt alles in orde te komen:
Uw taalkundig reisplan is dankbaar aangenomen: aan drukken is niet te denken dan nadat de zomerzwerm- en zwerftyd over is.
Uit een brief van Tydeman aan Halbertsma van 18-3-1838 (122 hs) blijkt evenwel dat van de plannen om het Reisplan te drukken niets is terechtgekomen. Tydeman schrijft dan aan Halbertsma:
Zie daar uw reisplan terug; en nu goede reis daarmee! Het spyt my, dat gy U daarover zoo ‘zereifert’ hebt, van zoo lang eene philippica er over te schryven, die ik niet verdiende, en aan de Maatsch. niet heb durven voorlezen. Het spyt my, dat men U met dit werk zoodanig geturlupineerd en mishandeld heeft. dat komt van dat wy nog erger dan in een anarchie leven: want in een anarchie is het imperium à prendre - maar S. heeft nog juist zooveel verstand en kracht en invloed als vereischt wordt om zyn conservativen (d.i. faineanten of verknoeyenden) scepter te blyven vasthouden. Ja nog zelfs meer: want deze teleurstelling heeft hy ons gebakken; zeker om U uwe spotternyen met zyn Hollandsch en zyne Spelling betaald te zetten. zoo dat de ‘weerlooze Christenen’ toch ook nog gal kunnen hebben. hadt gy dit wel geweten?
Doch wyt dit niet aan onze Maatschappy! anders mocht ik ook desespereren van de Hervormde Kerk en my by de separatisten voegen, om dat ze nu
| |
| |
bestierd wordt à la Siegenbeek; sed auguror meliora! perissent les hommes (imo sponte pereunt) Vivent les principes!
Uit de advysen op uw stukje, die ik bygevoegd heb (ik had geen advys meer te geven, nu de beide anderen het eens waren -) zult gy zien dat de bevreemdende vermelding en allegatie dier Verhandeling in het 7 deel van de quartowerken der Maatsch. (anonym, en ik weet niet van wien ze is -) eigenlyk geen beschuldiging van plagiaat inhoudt. maar dat gy hier op zegt ‘ik ken die oude Werken niet, en begeer ze niet te kennen!’ non laudo! De apostel Paulus gaf een bescheidener les: π.δ.τ.κ.κ.
Ik heb dan aan de Maatsch. gezegd dat gy uw werk terug eischte! - Toen waren de Heeren wel wat verlegen, en hadden wel een moderatie willen zoeken: maar, ‘het te laten drukken zoo als 't daar was, kon toch ook niet.’ - Dus ik begreep kortst en best te doen met my aan den letter uwer instructie te houden.
Tydeman heeft bij zijn brief aan Halbertsma drie stukken ingesloten die op de beoordeling betrekking hebben: de mededeling over verzending van het Reisplan door secretaris Tydeman (a) en de twee ‘advysen op uw stukje’ waarin de namen van de beoordelaars zijn weggewerkt (b en c):
a.
By besluit der Maatschappy d. 4 Nov. 1836 in handen gesteld van de Leden [........] benevens den Secretaris; ingevolge a. 79 sqq. der Wetten. en dus aan den Heer Clarisse verzonden d. 5 Nov. door my HW Tydeman, Secret. der Maatsch.
b.
Mijn advies, onder verbetering, hier op uitkomende, dat ‘bij al het goede, dat dit stuk van den Heer Halbertsma bevat, en in weêrwil van zijne veelvuldige taalkennis & kennis van de taalgeschiedenis, nogtans de vorm, aan hetzelve gegeven, geenszins zoodanig is, als voegt voor de Werken der Maatschappij,’ acht ik onnoodig, zoo over het geheel, als over byzonderheden, en nog veel meer, over kleinigheden (b.v. bl. 19, 13 a 14 eeuwen na de 6e!) aanmerkingen te maken. De geleerde schrijver mogt zijn Opstel omwerken, uitbreiden, staven en, hier en daar, duidelyker maken (b.v. reeds p. 2. hoe het Hollandsch een uitvloeisel uit 't Friesch zyn zal: - en hoe dit gezegde overeentebrengen zij met de verdere onderzoekingen). Eenigzins bevreemdde mij, bij zoo vele aanhalingen, niet eens gevoegd te zien de leerryke Verhand., die in het VIIe Deel vande Werken der Maatschappij geplaatst is (1788.4.), bl. 1-67.
c.
Met zeer veel genoegen heb ik de taalkundige verhandeling van den Zeergeleerden Heer H. gelezen en ik twijfel niet, of dezelve zal, met eenige nadere
| |
| |
bewijzen uitgerust, na kleine verbeteringen in den vorm, door beminnaars van zoodanige nasporingen met welgevallen opgenomen worden, terwijl ik mij vlei, dat de een of andere grondige kenner der germaansche taaltakken door dezelve zal uitgelokt worden, om eene soortgelyke reis te ondernemen, ten einde het gevoelen van den Heer H. ten aanzien van den naasten oorsprong der nederlandsche taal te toetsen.
Eer ik mijn advies besluit, kan ik niet voorbij, op te merken, dat, ook volgens den beroemden aardrykskundigen Conraad Mannert, de Friezen de stamvaders der hedendaagsche Nederlanders zijn. (Geographie der Griechen und Römer 3r Theil. p. 275. Lpz. 1820). waardoor het gezegde van Halbertsma, bl. 2, dat het Hollandsch een onmerkbaar uitvloeisel van het Friesch is, zoude kunnen gestaafd worden.
6 Oct. 1837
D.
Naspel
Sinds 1838 is het een hele tijd stil gebleven om het Reisplan heen, totdat Goffe Jensma een deel van het tweede hoofdstuk van zijn boek ‘Het rode tasje van Salverda’ (1998:72-79) aan de verhandeling wijdde. De tekst van Halbertsma staat hier in dienst van Jensma's betoog over de ‘uitvinding’ van de Friese identiteit. Jammer genoeg heeft Jensma die ‘uitvinding’ niet in een breder perspectief geplaatst: hij heeft niet, in navolging van Halbertsma, in andere landen een ‘maatstaf van vergelijking’ gezocht.
Met mijn uitgave van het Reisplan probeer ik redelijk betrouwbaar materiaal te leveren waarop nader onderzoek en eventuele ideologische interpretatie verder kan bouwen. Zo heeft het Reisplan van Halbertsma - wat laat - in zekere zin toch nog zijn bestemming gevonden.
| |
5. Aantekeningen
Bij 2. tekst Reisplan
p. 5:
Procopius, De bello Gothico IV, 20, 7-8.
p. 5:
Junius, Observationes 1655, Ad Lectorem, p. 3: Ex Anglo-Saxonicâ verò promanavit magna pars Anglicae & Scoticae, tota quoque Belgica, praecipuè tamen Frisica illa vetus, reliquis universi Belgii incolis vix intellecta, propterea quòd in plurimis vocibus, atque in ipsâ quoque plurimorum vocabulorum orthographiâ & pronuntiatione manifestissima Anglo-Saxonicae vestigia usque in hunc diem retinuerit.
| |
| |
p. 7:
Brouwerus et Masenius, Antiquitatum Libri XXV. I, cap. X. De veteris populi lingua (p. 23-26).
p. 7 en 12:
Lipsius, Psalmen. [Wachtendonkse psalmen]. Cf. Niederdeutsche Psalmen voorwerk; Halbertsma in Hulde II (1827, 264-274): De eerste en twede psalm, benevens de vijf eerste versen van den derden, in het oudste bekende Nederlandsch, uitmakende een gedeelte van het psalterium van Wachtendonk, waaruit Lipsius zijn beroemd glossarium getrokken heeft; Halbertsma, De oudste vertaling der psalmen in het Nederlandsch, in: Overijsselsche Almanak 1838, 274-321 (met psalm 19).
p. 8:
den negentienden Theotisken Hymnus [Hymnorum Veteris Ecclesiae XXVI Interpretatio Theotisca. Gottingae. 1830] [Murbacher hymnen]. Zie onder Grimm 1830.
p. 9:
De verklaring van dageraad staat bij Bilderdijk op p. 138.
p. 12:
In Schilter, Thesaurus I: Willeramus, Otfrid, Kero.
In Schilter, Thesaurus II: Lex Salica.
In Schilter, Thesaurus III: Glossarium: kankanne (500), keaukan (504), kelaubpam (506), kicozzenaz (513), kuote (522), voor gangene [gaan], ge-ogen [monstrare] gelova, gegotene, goede; Pantot (655), peidero (656), picraban (659), pikinnes (659), pouma (663), priadra (664), voor band, beider, begraven, bekint, bomen, broederen; teik (785), theotpurk (788), thiarna (788), touft (793), lauterchait (792), voor deeg, dietburg [volkstad] deerne, doop, louterheid, [doorluchtigheid]
p. 15:
arbos voor arbor, is een Latijnse variant.
p. 16:
Cluverius: 115 en 119: Polyaenus lib. VIII, de Cimbris Teutonibusque loquens: [...] qui homines erant agrestes, immanique magnitudine, facie inusitatâ, & ferinâ voce praediti.
Sermonem Tacitus, historiar. II, [...], Germanis tribuit horridum. quod tam de voce, sive vocis sono, quàm de loquelâ ipsâ intelligendum. est enim Germanis nostris vox gravis, rauca, atque horrida; [...].
Ovidius, Tristia Lib. V. Eleg. XII. 55-56:
omnia barbariae loca sunt vocisque ferinae,
omniaque hostilis plena timore soni.
p. 16:
pagkjan [thankjan] danken, bij de Friezen tankjen.
| |
| |
In de tekst van Halbertsma is pagkjan met gotische karakters gespeld; de betekenis van het gotische woord is overigens denken.
| |
Bij 4: Hoe het het Reisplan verder verging
De volgorde van enkele brieven uit de briefwisseling Halbertsma-Tydeman
1833
De brief van Halbertsma (101 E 25 KL (2)) moet op 1 juni geschreven zijn: Halbertsma's vreugde over de positieve ontvangst van zijn reisplan is duidelijk een directe reactie op Tydeman's brief van 29-4-1833; maar Halbertsma wil vanaf begin juli misschien vijf weken in Friesland zijn; dat past Tydeman slecht: in antwoord op Halbertsma's brief van 1 juni (die datering wordt genoemd in Tydeman's brief van 14-6-1833) schrijft Tydeman dat zij elkaar op die manier misreizen: hij is zelf van plan om half juli op reis te gaan. En dat komt dus in strijd met de reisplannen van Halbertsma.
In de brief van 1 juni 1833 schrijft Halbertsma verder:
Te Copenhague heeft men my membre ordinaire de la Societé des Antiquaires du Nord gemaakt. Lieber Gott! Was wäre ich ohne titel! Kunt gy my geen Litt. Doctor te Leiden maken? Ben ik zo veel niet als Bosworth die het oppermanswerk zelf doet en over alle mogelyke questiën voor zyn Angelsaxisch Dictionnaire myne toelichtingen vraagt en overneemt? Verwacht dit jaar ene 3de voor de helft vermeerderde editie van de Lapekoer. De aanvraag wordt zo lastig dat 'k niet langer wederstaan kon.
Op de adressering van zijn brief aan Halbertsma van 14-6-1833 schrijft Tydeman achter de naam van Halbertsma: ‘Membre de la Société des Antiquaires du Nord resid. à Copenhague - en V.D.M. te Deventer’ en links onderaan: ‘p.f.’ Dat lijkt een direct antwoord te zijn op Halbertsma's brief van 1 juni.
Bosworth kreeg in 1831 ‘the degree of Ph.D.’ van de Leidse universiteit. Cf. Dict. Nat. biography II, 903 en brief Bosworth aan Halbertsma van 14-5-1832, waarin hij meedeelt dat hij in Leiden de doctorsgraad heeft gekregen; Halbertsma kreeg daar een eredoctoraat in februari 1837. De derde editie van de Lapekoer verschijnt in 1834. Halbertsma is in afwachting van de verschijning van dat boek. Al die dateringen passen goed bij de datering van Halbertsma's brief op 1 juni 1833.
| |
1836
brief nr. 17 uit 6185 hs 140 is getuige de nummering abusievelijk gedateerd op 31 juni 1836 in plaats van op 31 januari 1836 en komt dus chronologisch
| |
| |
na brief nr. 14 van 30 december 1835 en voor brief nr. 15 van 5 of 6 maart 1836.
| |
Bij enkele afzonderlijke brieven:
Halbertsma 8-3-1836:
H.A. Hamaker (1789-1835) is overleden op 7-10-1835;
Mr. C.J.C. Reuvens (1793-1835) is overleden op 26-7-1835.
Tydeman 18-3-1838:
π.δ.τ.κ.κ. = παντα δϵ δοκιμαζϵτϵ, το καλον κατϵχϵτϵ (Thess. 5:21). in brief ingesloten stuk a:
a. 79 sqq. = artikel 79 en volgende; in Wetten van de Maatschappij 1835 (in Negende Hoofdstuk. Van de ingeleverde stukken, en van het uitgeven der Werken: art. 79-85).
in brief ingesloten stuk b:
over de anonieme verhandeling in deel 7 van de Werken van de Maatschappij (1788) zie Kossmann 1966, 27 en 65-66 en Van de Velde 1966, 294-304. Vermoedelijk slaat de opmerking over plagiaat in de brief van Tydeman op een meningsverschil tussen Halbertsma en Tydeman over de bedoeling van de opmerking over deze verhandeling in dit advies.
| |
6. Bibliografie
PB = Provinsjale en Buma Biblioteek fan Fryslân (Leeuwarden) |
BH = behorend tot de boekerij die door Joast Halbertsma is nagelaten aan de PB |
|
J.C. Adelung, Deutsche Sprachlehre. Zum Gebrauche der Schulen in den Königl. Preuß. Landen. Berlin 1781. |
J.C. Adelung, Aelteste Geschichte der Deutschen, ihrer Sprache und Litteratur, bis zur Völkerwanderung. Leipzig 1806. |
[anoniem], ‘Antwoord op de Vraag, van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden: In hoe verre kan men uit de overblijfsels van het Moesogotthisch en Angelsaxisch, tot opheldering der oudheid van het Nederduitsch, aantoonen, dat de grond onzer tale in de bovengemelde te vinden is’. In: Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Zevende deel. Leyden 1788, 1-67. (PB s 3 AW/werken vol. VII) |
Asega-Buch. Ein Alt-friesisches Gesetzbuch der Rüstringer. (ed. T.D. Wiarda). Berlin und Stettin 1805. (PB 1077 R) |
| |
| |
Mr. Willem Bilderdijk, Verklarende Geslachtlijst der Nederduitsche naamwoorden, op stellige taalkunde gevestigd. Eerste deel. Amsterdam 1832. (PB 2180 TL, BH) |
J. Bosworth, The Elements of Anglo-Saxon Grammar, with copious notes, [...]: and A Grammatical Praxis with a literal English version: to which are prefixed, Remarks on the history and use of the Anglo-Saxon, and an Introduction, on the origin and progress of alphabetic writing, [...]. London 1823. (PB 1764 TL, BH) |
J. Bosworth, The Origin of the Germanic and Scandinavian Languages, and Nations: with a Sketch of their Literature, and short chronological specimens of the Anglo-Saxon, Friesic, Flemish, Dutch, [...]: tracing the progress of these languages, and their connexion with the Anglo-Saxon and the present English. London, 1836. (1500 TL, BH); ook in: Bosworth 1838. |
J. Bosworth, A Dictionary of the Anglo-Saxon Language, containing [...], with a preface on the origin and connexion of the Germanic tongues - a map of languages - and the essentials of Anglo-Saxon Grammar. London 1838 (PB 1771 TL, BH) |
Bremisch-niedersachsisches Worterbuch, zie onder Versuch |
Willküren der Brockmänner, eines freyen friesischen Volkes. (ed. T.D. Wiarda). Berlin 1820. (PB 1079 b R, BH) |
Christ. Brouwerus et Jacobus Masenius, Antiquitatum et Annalium Trevirensium Libri XXV. Leod. 1670. (1671 RUL). (1670 KUN Maastricht) |
Nathan Chytraeus, Nomenclator Latinosaxonicus. Rostock 1625. (1974 VU, RUL, KUN: reprint naar Rostock 1582) |
Philippus Cluverius, Germaniae Antiqvae Libri tres. Lugduni Batavorum 1616. (PB 38A fol.) |
Wilhelm Dorow, Denkmäler alter Sprache und Kunst. I. Band. 2es und 3es Heft. Berlin 1824. (PB 1558 TL, BH) |
Het Emsiger landregt, van het jaar 1312. (ed. de Haan Hettema), Leeuwarden 1830. (PB 3165 en 3166 TL; BH) |
A. Feitsma, ‘De eerste taalkundige publicatie van Joast Halbertsma (1822)’. In: Ariane van Santen en Marijke van der Wal (red.), Taal in tijd en ruimte. Voor Cor van Bree. Leiden 1997, 143-152. (1997a) |
Anthonia Feitsma, ‘Taalkundig reisplan voor een gezelschap Hollanders. J.H. Halbertsma als taalideoloog en taalkundige’. In: TNTL 113 (1997), 124-144. (1997b) |
A. Feitsma, ‘Joast Halbertsma en de Anglosaxon Controversy’. In: Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 18 (1999), 151-175. |
Jacob Grimm, Deutsche Grammatik I-III. Göttingen 1822, 1826, 1831. (PB 1514 TL/I-III, BH) |
Jacob Grimm, Ad auspicia professionis philosophiae ordinariae in Academia [...] invitat Jacobus Grimm. Inest Hymnorum veteris ecclesiae XXVI. Interpretatio Theotisca nunc primum edita. Gottingae 1830. (PB 1590 TL) |
| |
| |
Gysbert Japix, Friesche Rymlerye. Dy oorde druwck, mei ien twaede Diel forgreat. Leuward 1681. |
J.H. Halbertsma, ‘Ontwikkeling der gronden van mijn gevoelen nopens een paar regels uit Giisbert Japiks, voorkomende in eene redevoering van den hooggeleerden R. Koopmans over dien dichter’. In: Vaderlandsche Letteroefeningen 1822, II (Mengelwerk), p. 526-534, 582-593, 625-633. |
J. Hiddes Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks II. Leeuwarden 1827. |
J.H. Halbertsma, Twee brieven aan H.W. Tydeman (kopieën) 1833. (Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek Deventer, 101 E 25 KL (1 en 2)) |
J.H. Halbertsma, ‘Friesche Spelling’. In: Friesch Jierboeckjen foar it jier 1834. Lieauwerd 1834, 3-76. (1834a) |
J.H. Halbertsma, ‘Friezen!’. In: J. en E. Halbertsma, De Lapekoer fen Gabe Scroar. Tredde Jefte. Dimter; 1834, 5-32 (voorwerk). (1834b) |
J.H. Halbertsma, ‘Friesic. Ancient and Modern Friesic compared with Anglo-Saxon’. In: J. Bosworth 1836, 35-80. Ook in: Bosworth 1838. |
J.H. Halbertsma, ‘Die Nord-Friesische Sprache nach der Moringer Mundart, zur Vergleichung mit den verwandten Sprachen von Bende Bendsen Leiden, 1860’. In: De Vrije Fries X (1865), 245-438. (recensie) |
Mr. D.F.J. van Halsema (ed.), ‘Het aloude Ommelander Wetboek van Hunsingo, in de oude oorspronglijke Friesche landtale omtrent 't midden der dertiende eeuw vervaardigd’. In: Verhandelingen ter nasporinge van de Wetten en Gesteldheid onzes vaderlands: [...] door een Genootschap te Groningen Pro Excolendo Iure Patrio. II. Groningen 1778. (PB 3419 R) |
H.A. Hamaker, Akademische Voorlezingen, over het nut en de belangrijkheid der grammatische vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de Germaansche tongvallen met het Sanskrit. Leyden 1835. (PB 9 TL, BH) |
Heliand: poëma Saxonicum seculi noni: accurate expressum ad exemplar Monacense insertis e Cottoniano Londinensi supplimentis nec non adjecta lectionum varietate / nunc primum edidit J. Andr. Schmeller. - Monachii [etc.] 1830. (PB 1591 TL, BH) |
Georg. Hickesius, Linguarum veterum septentrionalium Thesaurus grammatico-criticus et archaeologicus. Oxoniae 1705. II. (PB 1723 TL fol, BH) |
Holsteinisches Idioticon, zie onder Schütze. |
B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde; in vrymoedige aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius. Eerste deel. Leyden 1782. (PB 2489 TL) |
Idioticon Osnabrugense, zie onder Strodtmann |
Goffe Jensma, Het rode tasje van Salverda. Burgerlijk bewustzijn en Friese identiteit in de negentiende eeuw. Ljouwert/Leeuwarden 1998. |
Franciscus Junius F.F., Observationes in Willerami Abbatis Francicam Paraphrasin Cantici Canticorum. Amstelodami 1655. (PB 1601 TL) |
Cornelis Kempius, De origine, situ, qualitate et quantitate Frisiae, et rebus a Frisiis olim praeclare gestis, libri tres [...]. Coloniae Agrippinae 1588. (PB 3143 G) |
| |
| |
A. Kluit, Historia critica Comitatus Hollandiae et Zeelandiae ab antiquissimis inde deducta temporibus Tom. II. Pars II. Medioburgi 1782. (PB 1662 G/III) |
F.K.H. Kossmann, Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Geschiedenis van een initiatief. Leiden 1966. |
G.G. Leibnitius, Collectanea etymologica, Illvstrationi Lingvarvm, veteris Celticae, Germanicae, Gallicae, aliarvmqve inservientia. Hanoverae 1717. (PB 1502 TL, BH) |
Konrad Mannert, Geographie der Griechen und Römer, aus ihren Schriften dargestellt. 3. Theil: Germania, Rhaetia, Noricum, Pannovia. 2. völlig umgearbeitete Auflage. Leipzig: Hahn 1820. VIII, 723 p. (UB Maastricht) |
Niederdeutsche Psalmen aus der Karolinger Zeit. (ed. Von der Hagen). Breslau 1816. (PB 2393 TL, BH) |
Oude Friesche wetten, met eene Nederduitsche vertaling en ophelderende aanteekeningen voorzien. Campen en Leeuwarden, J.A. de Chalmot en J. Seydel. 1782. (PB 1075 R) |
Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren. 1838. Derde Jaargang. Deventer 1837. |
P. Ovidius Naso, Tristia. Liber V, Elegium XII. |
Procopius, De bello Gothico IV: 20 (begin). |
E.C. Rask, Anvisning till Isländskan, eller Nordiska Fornspråket. Från Danskan öfversatt och omarbetad af Författaren. Stockholm. 1818. (PB 1727 TL, BH) |
R. Rask, Frisisk Sproglaere udarbejdet efter samme Plan som den islandske og angelsaksiske. København 1825. (PB 3105 TL, BH) |
Erasmus Rask, A grammar of the Anglo-Saxon tongue with a praxis. A new edition. Translated from the Danish, by B. Thorpe. Copenhagen, 1830. (PB 1763 TL, BH) |
M. Richey, Idioticon Hamburgense, oder Wörterbuch zur Erklärung der eigenen, in und um Hamburg gebräuchlichen Nieder-Sachsischen Mundart. Hamburg. 1754. (PB 1712 TL, BH) |
J.B.B. Roquefort, Glossaire de la langue Romane I. Paris 1808. (PB 1310 TL 1; BH) |
Joannis Schilteri Thesaurus Antiquitatum Teutonicarum Ecclesiasticarum, Civilium, Litterariarum. Tomis tribus. Primus Sacra continet Monumenta: [...] Alter Civilia; Leges, Bella, Triumphos, &c. [...] Tertius Glossarium Teutonicum: [...]. Ulmae 1728. fol. (PB 1552 TL fol, BH)
Titelbladen van de drie delen:
Tomus Primus, Exhibens Monumenta Ecclesiastica Christiana Veterum Francorum & Alemannorum vernacula: Edita, Inedita. Otfridi Monachi Weissenb. Opus Evangelicum: Notkeri Psalterium: Willerami Paraphrasin Geminam Cantici Canticorum Salomonis: Regulam S. Benedicti per Keronem: Alia. [...]. Ulmae, 1727.
Tomus Secundus, Exhibens Monumenta Civilia, Historica, Miscella: Edita, Inedita. Legem Salicam novo & gemino conspectu cum Notis. [...]. Ulmae 1727.
|
| |
| |
Tomus Tertius, Exhibens Glossarium ad Scriptores Linguae Francicae et Alemannicae veteris. [...]. Ulmae 1728. |
J.F. Schütze, Holsteinisches Idiotikon, ein Beitrag zur Volkssittengeschichte; [...]. Hamburg und Altona 1800-1806. IV Theile. 2 Bde. (PB 1715 TL, BH) |
Matthijs Siegenbeek, Verhandeling over de Spelling der Nederduitsche Taal, ter bevordering van eenparigheid in dezelve. Derde druk. Amsterdam 1810. (PB 2153 TL, BH) (1810a) |
Matthijs Siegenbeek, ‘Betoog van den rijkdom en de voortreffelijkheid der Nederduitsche taal, en eene opgave der middelen om de toenemende verbastering van dezelve tegen te gaan’. In: Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. Vyfde Deel. Amsterdam 1810. (PB 34 AW/ Bat. My. V) (1810b). |
M. Siegenbeek, Brief aan J.H. Halbertsma 20-5-1830 (PB 6185 hs 127). |
[Melis Stoke], Hollandtsche Riim-Kroniik Inhoudende de gheschiedenissen der Graven van Hollandt tot het Jaer M. CCC. V. Door enen wiens naeme noch onbekent is/voor 286. Jaren beschreven. [...]. Amstelredam. 1591. (PB 1663 G, BH) |
Joh. Christ. Strodtmann, Idioticon Osnabrugense. Leipzig und Altona. 1756. (PB 1713 TL, BH) |
Caji Cornelii Taciti De situ moribus et populis Germaniae libellus [...] - Editio altera auctior et emendatior / [...]. - Lipsiae [etc.] 1824. (PB 542 G, BH) |
H.W. Tydeman, Brieven aan J.H. Halbertsma 1833-1838. (PB 6185 hs 140; en 122 hs) |
R.G. van de Velde, De studie van het Gotisch in de Nederlanden. Bijdrage tot een status quaestionis over de studie van het Gotisch en het Krimgotisch. Gent 1966. |
Verhandel. Pro Excolendo Jure Patrio, zie onder Halsema |
Versuch eines bremisch-niedersächsischen Wörterbuchs, herausgegeben von der bremischen deutschen Gesellschaft. 5 Theile. Bremen 1767-1771. (PB 1714 TL, BH) |
Wetten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 1835. (vastgesteld op de Algemeene Vergadering der Maatschappij, den 19 Junij 1835. M. Siegenbeek, Voorzitter. Mr. H.W. Tijdeman, Secretaris.) (PB s 3 AW fol/wetten) |
Hendrik van Wijn, Historische en letterkundige avondstonden, ter opheldering van eenige zeden der Nederlanderen, [...], en van den stand der Nederd. dichtkunde, sedert de vroegste tijden tot aan het begin der 16e eeuwe. Amsterdam 1800. (PB 269 G BB) |
David Wilkins, Leges Anglo-Saxonicae Ecclesiasticae et Civiles. [...]. Londini 1721. (PB 3381 R fol, BH) |
J.F. Willems, Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de zuydelyke provintien der Nederlanden. Antwerpen 1819. (PB 2257 TL) |
| |
| |
Willeramus, In Canticum canticorum Paraphrasis gemina: Prior rhythmis Latinis, altera veteri lingua Francica. (ed. Merula). Lugd. Bat. 1598. (PB 1600 TL en 1600 bis TL; beide BH) |
J.C. Zahn (ed.), Ulfilas Gothische Bibelübersetzung. Weissenfels. 1805. (PB 1568 TL, BH) |
|
|