Voortgang. Jaargang 17 (1997 en 1998)
(1997)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.H. Halbertsma en de taalkundige opvattingen van Willem Bilderdijk en Jacob Grimm
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. IntroductieEén van de mensen die hun leven lang belangstelling hebben gekoesterd voor de bijzondere persoonlijkheid van de veelzijdige dichter en geleerde Willem Bilderdijk, was Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869), doopsgezind predikant te Deventer. Evenals Bilderdijk kan ook Halbertsma als een opmerkelijk mens beschouwd worden; evenals Bilderdijk hanteerde ook hij veelvuldig de pen. Veel van wat Halbertsma geschreven heeft, is niet uitgegeven, maar wel in handschrift bewaard. Onder het niet gepubliceerde werk bevindt zich een aantal bladen met als opschrift Verhandeling enz. over Willem Bilderdijk. Dit manuscript, dat zich in de Provinciale Bibliotheek Friesland te Leeuwarden bevindt, bevat een beschouwing over Bilderdijk als taalkundige en tevens een groot aantal aantekeningen over de persoon Bilderdijk en zijn leven. In deze bijdrage aan dit jaarboek wordt een transcriptie van het kerngedeelte van deze verhandeling afgedrukt. Bij wijze van inleiding bespreken we waarom en hoe Halbertsma's tekst tot stand is gekomen. Daarna komen de contacten aan de orde die er geweest zijn tussen Bilderdijk, Grimm en Halbertsma. Vervolgens wordt kort ingegaan op enkele aspecten van de taalkundige opvattingen van Bilderdijk die door Halbertsma behandeld worden. Tenslotte volgt een verantwoording van de uitgave en de publicatie van Halbertsma's tekst.Ga naar eind1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Halbertsma's Verhandeling over Bilderdijk: context, aanleiding, tekst2.1. Het Koninklijk InstituutOp 4 mei 1808 vond bij decreet de oprichting plaats van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten (Klein e.a. 1998: 2). In dit Instituut zouden naar de mening van de stichter, koning Lodewijk Napoleon (1778-1846), wetenschappers en kunstenaars elkaar ontmoeten en het Instituut zou nieuwe ontwikkelingen in wetenschap en kunst moeten stimuleren. Het nieuwe Instituut was ingedeeld in een aantal klassen, die zich ieder met een eigen onderzoeksterrein bezig hielden. Meteen na de oprichting nodigde de koning Willem Bilderdijk uit om lid te worden van de Tweede Klasse, die van de ‘Hollandse Letterkunde en Geschiedenis’ (Klein 1998:2). De dichter voelde daar echter weinig voor en probeerde op alle mogelijke manieren hier onderuit te komen. De koning bleef echter bij zijn verzoek en Bilderdijk kon tenslotte niet anders doen dan er gehoor aan geven. Toen hij eenmaal lid geworden was, nam zijn belangstelling toe en werd hij een van de ijverigste leden (Kollewijn 1891,I:413).
Tijdens de vergadering van 19 oktober 1848 van de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut hield H.J. KoenenGa naar eind2 een lezing. Zijn onderwerp was: ‘de vergelijking van eenige beginselen van taalstudie bij Willem Bilderdijk en Jacob Grimm’. Koenen blijkt bijzonder geïnteresseerd geweest te zijn in het taalkundige werk van Bilderdijk. In zijn aantekenboekje met het opschrift ‘Academie van Wetenschappen’Ga naar eind3 met daaronder de doorgehaalde woorden ‘Koninklijk Instituut’, staan onder het hoofdje ‘Onderwerpen voor het Instituut te behandelen’ nog twee kwesties die betrekking hebben op Bilderdijks studie van de taalkunde.Ga naar eind4 Nadat Koenen zijn lezing gehouden had, werd een commissie samengesteld die de opdracht kreeg de gehouden voordracht nader te bestuderen. De commissie bestond uit drie leden van het Koninklijk Instituut, te weten D.J. van Lennep,Ga naar eind5 B.H. LulofsGa naar eind6 en J.H. Halbertsma. Het was gebruikelijk in het Instituut om wetenschappelijke verhandelingen aan een kritische toetsing te onderwerpen. Indien publicabel geacht, werden ze in druk uitgegeven in de reeks Verhandelingen van het Instituut.Ga naar eind7 In de vergadering van 8 februari 1849 berichtte de secretaris dat de commentaren van Lulofs en Halbertsma waren binnengekomen. Lulofs was de eerste die zijn kanttekeningen had ingestuurd; zijn stuk is gedateerd 26 november 1848. Dit rapport, door Lulofs een bescheiden oordeel genoemd, telt veertien bladzijden tekst, dicht beschreven en voorzien van allerlei aanvullingen. Bladzijde na bladzijde loopt Lulofs de tekst van Koenen langs. Hij blijkt het niet in alles met Koenen eens te zijn. Zo gebruikt deze bij zijn vergelijking de eerste druk van de Deutsche Grammatik (1819) van Jacob Grimm, terwijl Grimm aangegeven heeft dat de tweede druk (1822) zijn opvattingen beter weergeeft. Er zijn enkele interessante uitspraken bij Lulofs te signale- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren. Koenen verwijt zijn tijdgenoten dat zij Bilderdijk veelal niet wetenschappelijk beoordelen, maar vaak al klaar staan met een oordeel dat meer betrekking heeft op de persoon Bilderdijk. Lulofs kan deze mening gedeeltelijk wel onderschrijven, maar het gaat hem te ver om te stellen dat het oordeel over Bilderdijk in het algemeen zo tot stand komt. Koenen merkt in zijn lezing ook op dat beide taalkundigen het hebben over het verval van de taal. Hierop reageert Lulofs met de opmerking dat ze dit vanuit heel verschillende gronden doen: bij Bilderdijk komt dit voort uit theologische gronden. Lulofs stipt verder nog aan dat bij Bilderdijk de verbeelding wel eens met het verstand op hol ging. Naast uitspraken van deze aard maakt Lulofs de nodige aantekeningen die specifiek taalkundige onderwerpen betreffen als verba, voornaamwoorden en dergelijke. Halbertsma moet op de hoogte geweest zijn van het uitgebreide commentaar van Lulofs. Hij schreef op 1 februari 1849 aan H.J. Koenen een brief, waarin hij hem vertelde dat Lulofs de verhandeling al op de voet gevolgd had en dat hij dat om die reden niet opnieuw zou doen. Het leek hem voor de Tweede Klasse van meer belang te zijn ‘het grote en algemene oogpunt aan te wijzen’ waaruit Grimm en Bilderdijk bezien moesten worden. Hij voegde er aan toe: ‘Het zal velen mishagen maar ik heb die beide grote menschen zo en niet anders genoten.’ Hiermee was het uitgangspunt van zijn rapportage gegeven: hij zou niet op specifiek taalkundige onderwerpen ingaan, maar aangeven hoe er naar Bilderdijk en Grimm gekeken moest worden. Van belang daarbij waren zijn persoonlijke ervaringen: hij gaf te kennen dat hij zijn geleerde tijdgenoten zó ervaren had. Toch kon hij het niet nalaten om in zijn brief Koenen op enkele punten te wijzen die zijns inziens correctie behoefden.Ga naar eind8 Halbertsma stuurde het door hem opgestelde rapport naar de secretaris van het Instituut. In de begeleidende brief, gedateerd 2 februari 1848, gaf hij geen uiteenzetting over zijn aanpak, wel richtte hij een verzoek aan het bestuur om zijn stuk dat voor de pers bestemd was, in zijn geheel in een rapport op te nemen. Als dat om een of andere reden niet voegde, wilde hij het stuk graag terug hebben om zelf voor uitgave te kunnen zorgen. Waarschijnlijk is hij tevreden geweest met de wijze waarop de rapportage behandeld is: de tekst van Halbertsma bevindt zich in ieder geval in het archief van het Instituut. In de vergadering van 22 februari 1849 deed D.J. van Lennep verslag van het werk van de commissie. Er zal een duidelijk afschrift van beide verslagen ter tafel worden gebracht in de volgende vergadering; hierover zal dan worden vergaderd en daarna zal beslist worden hoe verder van deze stukken gebruik zal worden gemaakt. Het onderwerp kwam weer ter sprake in de vergadering van 5 april 1849. Koenen las toen zijn opmerkingen voor, die vooral betrekking hadden op het verslag van Lulofs. Na breedvoerige beraadslaging deelde Koenen mee dat hij van plan was om nog een verhandeling te houden over het wijsgerig taalstelsel van Johannes Kinker (1765-1845) en over de beginselen van wijsbegeerte door de Utrechtse hoogleraar Philip Willem van Heusde (1778-1839) ontwikkeld in zijn De Socratische school | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of wijsgeerte voor de negentiende eeuw (1834-1839).Ga naar eind9 Hij zou zich dan bedienen van de aanmerkingen van de Klasse en dit moest dan leiden tot ‘eene beoordeelende beschouwing van drie der voornaamste beoefenaren der Taal Wetenschap in ons Vaderland gedurende de eerste helft der tegenwoordige Eeuw’ (notulen vergadering 5 april 1849). De vergadering betoonde zich ingenomen met dit plan en stelde de stukken en verslagen nogmaals in handen van Koenen. Hoewel deze nog een aantal malen een voordracht heeft gehouden in de vergadering van het Instituut, vinden we in de notulen geen vermelding van een lezing over bovengenoemde onderwerpen. De lezing komt nog een keer ter sprake in een brief die Koenen op 7 juni 1851 schrijft aan de Groningse hoogleraar Nederlands, Matthias de Vries (1820-1892). Koenen merkt in zijn brief op dat het onderwerp nog steeds zijn interesse heeft. Hij heeft echter van uitgave ervan afgezien omdat verdere studie van het Germaans nodig zou zijn om het onderwerp goed te kunnen behandelen.Ga naar eind10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. De tekst van Halbertsma's VerhandelingTussen de stukken die door Halbertsma aan de Provinciale Bibliotheek Friesland geschonken zijn, bevindt zich een manuscript met het opschrift ‘J.H. Halbertsma Verhandeling enz. over Willem Bilderdijk’. Dit geschrift blijkt uit verschillende teksten te bestaan die betrekking hebben op Willem Bilderdijk. Eén ervan heeft de titel ‘Het onderscheid tusschen de taalstudie van Willem Bilderdijk en Jacob Grimm’. Bij deze tekst bevindt zich een korte inleiding waarin uiteengezet wordt wat de aanleiding was om deze op te stellen: het onderzoek van de verhandeling die H.J. Koenen tijdens de bijeenkomst van het Instituut gehouden heeft. Het verslag van dit onderzoek laat Halbertsma ‘met enige veranderingen en bijvoegsels volgen’ (1849:3,2). Dit verslag begint met de verklaring van de gekozen opzet. Het is dezelfde verklaring die we al kennen uit de brief aan Koenen: Lulofs heeft al voor een breedvoerig rapport gezorgd waarin hij de gehele tekst becommentarieerd heeft. De tekst die Halbertsma naar het Instituut stuurde, heeft als datering ‘januari 1849’. Een soortgelijke datering vinden we ook onder de tekst ‘Het onderscheid tusschen de taalstudie van Willem Bilderdijk en Jacob Grimm’: op de voorzijde van de Verhandeling enz. over Willem Bilderdijk staat 7-1-1849 vermeld. De tekst die Halbertsma instuurde naar het Instituut en de tekst in de Verhandeling enz. over Willem Bilderdijk zijn voor een groot gedeelte identiek. Hier en daar is een ander woord gebruikt of een iets andere formulering gekozen. De tekst in het manuscript heeft echter een gedeelte extra, terwijl een vrij uitgebreide voetnoot die in de naar het Instituut ingezonden tekst voorkomt, in de tekst van het manuscript ontbreekt. Er zijn dus inderdaad, zoals Halbertsma in zijn inleiding aangeeft, enkele veranderingen en toevoegingen. We nemen aan dat de tekst uit het manuscript de eerste versie is die hij mogelijk op 7 januari 1849 voltooide. Deze eerste versie vormde de basis voor de tekst die hij instuurde naar het Instituut. Waarschijnlijk heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij z'n eerste versie bewaard en daaraan de uitleg van zijn opzet die hij aan Koenen stuurde, als inleiding toegevoegd. Aannemelijk is dat hij op een later tijdstip weer aan de bestaande tekst gewerkt heeft.Ga naar eind11 Halbertsma heeft tijdens zijn leven op verschillende momenten aantekeningen gemaakt over het leven en het werk van Willem Bilderdijk. De Verhandeling enz. over Willem Bilderdijk bevat naast het gedeelte over de taalkundige opvattingen van Bilderdijk en Grimm nog diverse andere aantekeningen over Bilderdijk. Biografische gegevens worden in de vorm van aandachtspunten weergegeven. Er zijn wat meer uitgewerkte notities over onder meer de politieke situatie in Nederland na 1813, over volk en volkslied, maar ook een uitgebreider fragment waarin redenen gegeven worden waarom Bilderdijk gehaat werd. Wanneer Halbertsma deze andere teksten precies geschreven heeft, is niet duidelijk, want een feitelijke datering ontbreekt. Gezien het verschillende schrijfmateriaal dat gebruikt is, lijkt het aannemelijk dat de teksten op verschillende tijdstippen ontstaan zijn. Met betrekking tot de datering staat van enkele gedeelten vast dat deze in ieder geval na 1853 en 1858 tot stand gekomen moeten zijn. Vrij vooraan in het handschrift bevindt zich een stukje tekst voorafgegaan door een citaat waarbij vermeld wordt ‘May 8, 1858’. Meer naar het einde van het handschrift wordt een gedeelte uit het voorwoord van Theophilus van Hoffmann von Fallersleben geciteerd; als jaar van uitgave wordt 1853 vermeld. Ook in 1828 en 1832 maakte Halbertsma wat uitgebreidere aantekeningen over Bilderdijk. Die werden in 1861-1862 uitgewerkt tot een omvangrijk manuscript dat als titel draagt: Blikken in den tijd, het leven en karakter van Mr. Willem Bilderdijk. Verspreide en onzamenhangende aantekeningen (cf. Breuker 1993:4). Wat de reden geweest is dat Halbertsma zijn stuk voor het Instituut met allerlei aantekeningen aangevuld heeft, is ons niet bekend. In 1857 heeft Halbertsma voor de Zwolsche vereniging voor provinciale welvaart een lezing gehouden over mevrouw Bilderdijk waarin het genie Bilderdijk ook de nodige aandacht kreeg (cf. Kalma 1969b:157-171). Misschien is het opnieuw bezig zijn met Bilderdijk in deze jaren reden geweest nog weer eens na te denken over het schrijven van een biografie. Mogelijk zouden de aantekeningen bij het stuk voor het Instituut beschouwd kunnen worden als aandachtspunten voor een eventuele monografie. De door hem aangegeven onderwerpen zijn in ieder geval in het grote manuscript uitgebreid beschreven. Het valt trouwens op dat enkele stukken tekst ook bijna letterlijk zijn terug te vinden in het manuscript uit 1861-62. Een enkel voorbeeld: in de hier uitgegeven tekstGa naar eind12 staat dat Bilderdijk ‘in omne reibile’ schreef en onderwees. Halbertsma vertelt in Blikken in den tijd dat Bilderdijk in antwoord op de vraag wat hij in Londen onderwees om in zijn levensonderhoud te voorzien opmerkte: ‘in omne reibile’. In Blikken in den tijd spreekt Halbertsma over de ‘science universelle’. Als voorbeelden daarvan voert hij Voltaire en Petrus Camper op. Ook in de verhandeling fungeren zij als voorbeelden van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘science universelle’. Het citaat ‘Sculptoribus atque poetis quod libet audendi’ is met een kleine variatie gelijk aan een in de verhandeling gegeven citaat van Horatius. In de aandachtspunten en overige tekst van de Verhandeling over Willem Bilderdijk etc. zijn eveneens overlappingen met de tekst in Blikken in den tijd aan te geven: in beide teksten zijn bijna identieke stukken over volk en volkslied te vinden; Halbertsma geeft als voorbeeld van spilzucht van Bilderdijks eerste vrouw het bezit van 104 paar zijden kousen; ook de opmerking dat de houding tegenover Bilderdijk er een was van vergoden of verguizen, is in beide teksten terug te vinden. Obbema (1960:39) oppert dan ook dat handschrift 141 waarschijnlijk heeft gediend als concept voor Blikken in den tijd. Deze veronderstelling gaat misschien wat ver. Zeker is wel dat Halbertsma zich in de jaren veertig en vijftig met Bilderdijk is blijven bezig houden en dat dit tenslotte resulteerde in het uitgebreide handschrift van 1861-1862 waarvoor aantekeningen uit eerdere jaren zijn gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Bilderdijk, Halbertsma en GrimmIn zijn lezing vergelijkt H.J. Koenen de taalopvattingen van Willem Bilderdijk en Jacob Grimm en brengt zo de beide taalkundigen met elkaar in verband. Maar deze relatie bestond niet alleen op papier. Door het Instituut waren Bilderdijk en Grimm met elkaar in contact gekomen. Het Instituut kende naast leden ook correspondenten in binnen- en buitenland; een van deze correspondenten was de bekende Duitse taalgeleerde Jacob Grimm (1785-1863) (cf. Klein e.a. 1998:10). Grimm probeerde, na een periode van speculatief omgaan met de taal, op systematische wijze de structuur van de Duitse taal vast te stellen. Hij beperkte zich daarbij niet tot de Duitse taal zoals die in zijn eigen tijd gehanteerd werd, in het besef dat het vroegere taalgebruik doorwerkt in dat van het heden (Bakker 1977:130). Daarom bestudeerde hij ook de oudere taalfasen; bij die studie betrok hij tevens de oudere fasen van verwante talen zoals het Nederlands. Dit verklaart zijn grote belangstelling voor Middelnederlandse geschriften. Vanuit de Tweede Klasse van het Instituut werd Grimm gevraagd als correspondent voor het Instituut te willen optreden. Op de vergadering van 30 april 1812 wordt meegedeeld dat Grimm het correspondentschap aanneemt (Notulenboek I). Uit de notulen blijkt dat Grimm een actief correspondent was. Langs deze weg ontstond een correspondentie tussen Bilderdijk en Grimm (cf. Bilderdijk 1837). In hun brieven discussiëren Bilderdijk en Grimm over oude handschriften en wisselen ze woordafleidingenuit. Grimm heeft aanvankelijk veel bewondering voor de scherpzinnigheid en het vernuft van Bilderdijk. Allengs wordt hij echter kritischer; Grimm zelf gaat dan ook veel minder speculatief te werk. De briefwisseling tussen hen beiden verloopt. Grimm stuurt Bilderdijk in 1819 wel zijn Deutsche Grammatik toe; in 1822 ontvangt Bilderdijk ook nog de tweede druk van dit werk. Bilderdijk reageert daar echter niet op (Noordegraaf 1997:52). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook Halbertsma en Bilderdijk hebben elkaar gekend en zij hebben elkaar zelfs een aantal malen ontmoet. Het contact tussen hen beiden is niet in het Instituut ontstaan. Een eerste ontmoeting heeft al plaats gevonden toen Halbertsma in Amsterdam woonde. Hij bezocht daar vanaf 1807 de Kweekschool der Doopsgezinden waar hij theologie studeerde. In Amsterdam onderhield hij een geregeld contact met het gezin van de doopsgezinde koopman Gerrit de Vries (1744-1810), met name met diens zonen Abraham (1773-1862) en Jeronimo (1776-1853). De contacten met deze familie uit de Warmoesstraat en de kring daar omheen hebben veel bijgedragen aan de culturele vorming van Halbertsma. Zo organiseerde Jeronimo de Vries de voorleesavonden in Felix Meritis waar onder anderen Bilderdijk uit eigen werk kwam voorlezen (Breuker 1993:2). Waarschijnlijk was Halbertsma al in 1809 of 1810 aanwezig op zo'n avond in Felix Meritis. Aantekeningen in een notitieboekje van Halbertsma laten zien dat hij op 7 november 1816 opnieuw een voorleesavond bezocht. In zijn notitieboekje doet hij verslag van de fantastische verhalen die Bilderdijk na afloop van het voorlezen in de koffiekamer vertelde (Breuker 1993:2). Ook in zijn manuscript Blikken in de tijd schrijft hij daarover.Ga naar eind13 In 1824 stuurde Halbertsma aan Bilderdijk de Hulde aan Gysbert Japiks vergezeld van een brief met taalkundige opmerkingen. Het jaar daarop volgde weer een brief en zo ontstond een briefwisseling die tot de dood van Bilderdijk voortduurde. In die tijd heeft Halbertsma de dichter ook enkele keren bezocht. Bilderdijk vertaalde op verzoek van Halbertsma gedichten van Gysbert Japix uit het Fries en van Van Haren uit het Frans. Bilderdijk stuurde Halbertsma enkele van zijn boeken en droeg ook verzen aan Halbertsma op (Breuker 1993:10-11). Uit de brieven van Bilderdijk blijkt dat Halbertsma hem cadeautjes zoals Deventer koek deed toekomen. Tijdens de vergadering van 5 juli 1830 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd aan Bilderdijk de gouden medaille toegekend. Een jaar later werd die medaille tijdens een vergadering door H.W. Tydeman in ontvangst genomen en daarna was het Halbertsma die het kleinood bij Bilderdijk thuis aan de de dichter overhandigde (Kollewijn 1891,II:369). Bilderdijk lijkt gesteld te zijn geweest op de contacten met Halbertsma; mogelijk omdat hij voor zijn frustraties over vermeend onrecht bij Halbertsma een gewillig oor vond (Breuker 1993:7-8). In zijn verhandeling en begeleidende brief aan het Instituut blijkt dat de contacten met Bilderdijk ook door Halbertsma als waardevol zijn ervaren. De persoon Bilderdijk en de persoon Halbertsma vertonen, zoals eerder gezegd, een zekere overeenkomst. Ze koesteren beiden grote belangstelling voor taal in al zijn facetten, maar houden zich daarnaast ook met veel andere onderwerpen bezig en schreven daarover. Ook waren beiden ambitieus en meenden voor een benoeming als hoogleraar in aanmerking te komen. Bilderdijk slaagde er niet in een dergelijke benoeming in de wacht te slepen en daarover was hij bijzonder verbitterd. Hetzelfde geldt voor Halbertsma. Deze had de handicap dat hij geen wetenschappelijke titel bezat. In 1836 wist hij echter een eredoctoraat aan de Leidse universiteit te verwerven. Maar een benoeming bleef uit en dat was een hard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelag voor hem. De verbittering daarover was van dien aard dat Jan Pijnappel, een van zijn kennissen, opmerkte: ‘Zooals hij thans is loopt hij veel gevaar een tweede Bilderdijk te worden, [...]’ (cf. Kalma 1969a:341). Halbertsma correspondeerde met verschillende taalkundigen in binnen- en buitenland. Die contacten had hij nodig om op de hoogte te blijven van wat er omging in de taalwetenschap. Het initiatief tot de briefwisseling ging meestal uit van Halbertsma. Hij stuurde iemand zijn werk toe met een aantal vragen en lokte zo een correspondentie uit. Zo ontstond de briefwisseling met Bilderdijk en op dezelfde manier wist hij in contact te komen met Jacob Grimm (Obbema 1960:18). Met Grimm onderhield hij een jarenlange briefwisseling. Deze liep van 1830 tot in ieder geval 1858 (Feitsma 1996:27). In een van zijn brieven nodigde Grimm Halbertsma uit voor de eerste ‘Germanisten-Versammlung’ in Frankfurt am Main in 1846. Halbertsma beschreef zijn ervaringen op dit congres en tijdens zijn reis in een uitgebreid reisverslag (Kalma 1969b:97-132). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Bilderdijk, Halbertsma en de taalkundeGa naar eind14In zijn verhandeling verbindt Halbertsma de taalkundige activiteiten van Bilderdijk met de taalopvattingen van een groep classici die staan als de Schola Hemsterhusiana.Ga naar eind15 Hij meent dat als we Bilderdijk als taalkenner willen waarderen, we moeten beginnen met ‘zijnen groten meester Ludovicus Casparis Valckenaer’ (1849:4). Wanneer Halbertsma zegt dat Bilderdijk de denkbeelden van Valckenaer ‘als student te Leiden inzoog’, geeft dat in eerste instantie aanleiding om aan te nemen dat Bilderdijk de colleges van L.C. Valckenaer (1715-1785) in Leiden gevolgd heeft. Hoewel Valckenaer hoogleraar Grieks aan de universiteit van Leiden was toen Bilderdijk daar rechten studeerde, heeft Bilderdijk naar eigen zeggen niet het geluk gehad, de colleges van Valckenaer te kunnen volgen (Kollewijn 1891,I:118). Valckenaer wordt gezien als een belangrijke vertegenwoordiger van de Schola Hemsterhusiana. De Hemsterhusianen probeerden vorm en betekenis van bestaande Griekse woorden te verklaren door het aannemen van hypothetische, primitieve werkwoorden van 2, 3 of 4 letters. Zij reconstrueerden als het ware de eerste grondvormen van de taal. Uit deze zogenaamde primitiva, waarvan er maar een beperkt aantal zouden bestaan, kunnen eindeloos veel woorden, de zogenaamde derivata, afgeleid worden (Noordegraaf 1996b:29-30). De methode die de Schola Hemsterhusiana ontwikkelde voor de studie van het Grieks werd door sommige taalkundigen uit de achttiende eeuw ook toegepast bij de studie van het Nederlands. Halbertsma nu betoogt in zijn verhandeling dat ook Bilderdijk dit deed. In het voorwoord van de tweede druk van zijn Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de Nederduitsche taal (1818) zegt Bilderdijk trouwens zelf ook dat dit de weg is bij de taalstudie: ieder woord terugbrengen tot zijn grondvorm zoals ook Valckenaer gedaan heeft (cf. Noordegraaf 1996a:47). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Halbertsma was bekend met de methode van de Schola Hemsterhusiana en had daar waardering voor. Hij had zelf les gehad in de geest van de Schola dankzij de rector van zijn school in Leeuwarden, Valentinus Slothouwer (1738-1822) (cf. Feitsma 1996:22). Met de methode die Bilderdijk hanteert, kan Halbertsman wel instemmen. Maar hij constateert dat Bilderdijk bij de toepassing ervan in de fout gaat evenals zijn grote meester Valckenaer. De handelwijze van Valckenaer is te verontschuldigen, maar Bilderdijk zou beter moeten weten. Dat deed hij ook wel, meent Halbertsma. Bij het onderzoek naar de wortels van de Nederlandse taal moest Bilderdijk ook andere talen bestuderen. Tenslotte moest hij bij het Germaans zijn. Halbertsma noemt dan de redenen op waarom Bilderdijk geen grondige studie van het Germaans heeft kunnen maken: het ontbrak hem aan - waarschijnlijk vooral financiële - middelen. Daarbij was de taalwetenschap niet zijn hoofdbezigheid en kende zijn leven de nodige ups en downs. Ook het feit dat Bilderdijk ‘talloze en verbitterde vijanden’ had, voert Halbertsma als excuus aan. Tenslotte zegt hij dat Bilderdijk slechts twee of drie talen grondig bestudeerd heeft, het ontbrak Bilderdijk dus aan de nodige kennis. Met de wijze waarop Bilderdijk met dit gebrek aan kennis omspringt, kan Halbertsma niet instemmen. Hij concludeert dat Bilderdijk de wortels van zijn moedertaal niet ‘op den bodem der historische taalkennis’ maar in ‘zijne rijke en logische verbeelding’ zoekt (1849:8-9). Niet alleen de werkwijze van Bilderdijk maar ook diens opvattingen over de Hollandse taal stipt Halbertsma in zijn verhandeling aan. Hij merkt op dat in de visie van Bilderdijk het Hollands binnen de Germaanse talen een heel bijzondere positie inneemt: ‘het geheel bijzondere privilegie van zich geheel uit haar zelve te laten afleiden en verklaren’ (6). Wanneer Halbertsma de visie van Bilderdijk juist weergeeft, zou dit betekenen dat Bilderdijk het Nederlands tot de Germaanse taalfamilie rekent. Binnen die familie heeft zijn moedertaal dan wel een speciale plaats. Goed beschouwd zou de studie van de andere talen waar Halbertsma zo de nadruk op legt nauwelijks van belang zijn: het Nederlands kan uit zichzelf afgeleid en verklaard worden. Voeg dit bij de geringe waardering die Bilderdijk heeft voor iemand als Lambert ten Kate (1674-1731). De reden daarvoor is dat het volgens Bilderdijk weinig zin heeft het Nederlands te herleiden tot het Mezogothisch of Angelsaksisch zoals Ten Kate doet: het Nederlands is volgens Bilderdijk veel ouder (cf. Van Eijnatten 1998:491). De Hollandse taal was voor Bilderdijk kennelijk een zeer oude en oorspronkelijke taal. Halbertsma zegt in zijn verhandeling dat Bilderdijk bij het bedrijven van zijn etymologie te weinig zocht in verwante talen. Hij zocht zijn toevlucht in eerste wortels ‘die geen anderen grond hebben dan zijn rijke phantasie’ (1849:11,1). Hoezeer Halbertsma Bilderdijk ook bewonderde, hij was zeer kritisch over de wetenschappelijke waarde van diens taalkundig werk. Deze houding deelt hij met vele anderen: enerzijds is er waardering terwijl er anderzijds ook veel kritiek is. Wat de taalkennis van Bilderdijk betreft lopen de meningen van Kollewijn en Halbertsma nogal uiteen. Halbertsma zegt in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn verhandeling dat Bilderdijk ‘slechts twee of drie talen die in dien groten cirkel [van de Germaanse taal] besloten liggen, met de vingertoppen [heeft] aangeroerd’ (1849:8). Kollewijn echter somt in zijn biografie een indrukwekkend aantal talen op waarnaar Bilderdijk onderzoek zou hebben verricht (Kollewijn 1891,II:218). Maar beiden betwijfelen de grote waarde van dit onderzoek. Kollewijn verwoordt de tegenstrijdige gevoelens die er over het taalkundig werk van Bilderdijk bestaan. Nadat hij scherpe kritiek heeft geleverd, zegt hij: ‘Bilderdijk's geschriften en losse aanteekeningen over taal getuigen nochtans op vele plaatsen van een bewonderenswaardige scherpzinnigheid’ (1891,II:218). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Korte verantwoording van de uitgaveBelangstelling voor Bilderdijk en zijn werk waren de reden dat een werkgroep bestaande uit neerlandici van de Vrije UniversiteitGa naar eind16 enkele jaren geleden het manuscript van de Verhandeling enz. over Willem Bilderdijk bestudeerde. De leden van deze ‘werkgroep-Halbertsma’ vervaardigden toen een eerste transcriptie van dit handschrift. Na verdere bestudering van de tekst en een onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis en de inhoudelijke aspecten ervan, volgt nu de uitgave van wat naar onze mening het centrale gedeelte in de Verhandeling is. In dit gedeelte vergelijkt Halbertsma de taalkundige beginselen van Willem Bilderdijk met de opvattingen van Jacob Grimm, de grote taalkundige uit zijn tijd. Het manuscript, waar ‘het onderscheid tusschen de taalbeginselen van Willem Bilderdijk en Jacob Grimm’ deel van uitmaakt, wordt als handschrift 141 bewaard in de Provinciale Bibliotheek Friesland. In deze bibliotheek bevindt zich een uitgebreide verzameling autografen van J.H. Halbertsma over verschillende onderwerpen. Handschrift 141 bestaat uit 7 stukken van verschillende grootte die zich binnen twee dubbelgevouwen vellen met het opschrift: ‘J.H. Halbertsma, Verhandeling enz. over Willem Bilderdijk’ bevinden. De tekst met de titel ‘Het onderscheid tusschen de taalbeginselen van Willem Bilderdijk en Jacob Grimm’, die hierbij uitgegeven wordt, vormt het kerngedeelte ervan. Er zijn enkele redenen waarom we voor uitgave van dit gedeelte gekozen hebben. Deze tekst vormt een samenhangend geheel waarvan we weten met welke bedoeling het geschreven is. Hoewel het om een persoonlijk oordeel van Halbertsma gaat, levert het toch een bijdrage aan de kennis over de stand van de taalkunde uit diens tijd. Het zegt iets over het oordeel van tijdgenoten over de persoon Bilderdijk. Bovendien was van deze tekst een behoorlijke transcriptie te maken; de rest van handschrift 141 vormt geen geheel, maar bestaat uit aandachtspunten en korte notities. Van die teksten hebben we tot nu toe niet kunnen achterhalen wanneer en met welke bedoeling ze geschreven zijn. Gedeelten ervan waren vaak buitengewoon slecht leesbaar; de transcriptie ervan bevat nog veel lacunes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met betrekking tot de hierna afgedrukte tekst valt nog het volgende op te merken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het onderscheid tusschen de taalstudie van Willem Bilderdijk en Jacob GrimmGa naar eind1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[3,1]A thorough translator must be a thorough poet DrydenGa naar eind6
Het onderscheid tusschen de taalstudie van Willem Bilderdijk en Jacob Grimm.
Motto. Nullum sine educatione dementiae magnum ingenium.Ga naar eind7
De Heer Lulofs is reeds in eene uitvoerige beoordeling getreden van alle de punten, daarGa naar eind8 welke de Heer Koenen lijnen van vergelijking tusschen de taalbeginsels van Bilderdijk en Grimm heeft getrokken. Van die taak mij dus ontslagen achtendeGa naar eind9 zal het thans aan mij zijn om rekenschap te geven van eene ongelijkheid, welke de heer Lulofs voldongen heeft, en ten dien einde meen ik te kunnen volstaan met in het algemeen de twee mannen in hunnen aanleg en ontwikkeling als taalkenners te beschouwen. Ik doe dit met enige vrijmoedigheid, daar ik hen bei[4]den niet slechts uit hunne schriften, maar ook door persoonlijken omgang en briefwisseling heb leren kennen; iets hetwelk ik steeds onder de grootste zeldzaamheden en meest vereerende voorrechten mijns levens heb gerangschikt. Om Bilderdijk als taalkenner te waarderen moeten wij beginnen met zijnen groten meester Ludovicus Casparis Valckenaer, wiens denkbeelden over de etymologie in het algemeen, en die van het Grieksch in het bijzonder, hij als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
student te Leiden inzoog, en vervolgens [5] op de afleidingen zijner eigene moedertaal in toepassing bragt. Elke Etymologie stelt zich ene dubbelde taak voor;
Wat nu de eerste wortels aangaat, meende Valckenaer, dat die van het Grieksch in den boezem der taal zelve voorhanden waren. Het Grieksch moest uit zichzelven verklaard en afgeleid worden. Valckenaer maakte zijn βαω, βϵω, βιω, enzovoorts, en hij had al de grondstoffen bij elkander, om er op de meest regelmatige[6]ste wijze het gebauw der Grieksche taal uit op te trekken. Dit beginsel bragt Bilderdijk op onze taal over. Onder de Germaanschen talen heeft volgens hem het Nederlandsch het geheel bijzondere privilegie van zich geheel uit haar zelve te laten afleiden en verklaren. De handelwijze van Valckenaer was te ontschuldigen, daar hem gene hulpmiddelen buiten het Grieksch, dan alleen de Grieksche elementen die in het Latijn schuilen ten dienste stonden. Hij kende Semitisch, doch dit hielp hem niet dan voor enige weinige woorden, die met het betekende voor[7]werp uit het Oosten in Griekenland overgekomen waren. Het Sanskrit, het oudste, oorspronkelijkste en volledigste der Indo-Germaansche overblijfsels, was voor hem en zijnen tijd nog een gesloten boek. Was 't Valckenaer bekend geweest, gewis hij zoude met zijne herculische armen deze mijn bewerkt hebben om er zijne Grieksche wortels uit samen te stellen, en hij beging genen anderen misslag dan de schepsels zijner verbeelding de plaats te doen bekleden van de onwraakbare kinderen der geschiedenis, die hem onbekend waren. Het Germaansch daarentegen heeft ene geschiedenis zo als gene andere taal ter wereld. Het doorloopt 20 eeuwen, die allen, of sporen, of grote gedenkstukken [8] van zijn aanzijn achterlieten. Bilderdijk wist zeer wel dat die gedenkstukken aanwezig waren, maar noch zijne middelen, noch zijne hoofdbezigheid, noch zijne talloze en verbitterde vijanden, noch zijne lotgevallen veroorlofden hem, om er ene grondige studie van te maken. Hij heeft slechts twee of drie talen, die in dien groten cirkel besloten liggen, met de toppen der vingers aangeroerd, en hij had dus alle mogelijke reden om de wortels zijner moedertaal, even als Valckenaer die van het Grieksch, niet op den bodem der historische taalkennis, maar in haren eigenen boezem, dat is, in zijne [9] rijke en logische verbeelding op te zoeken. En dit te meer, daar 't Nederlandsch eigenlijk de enige taal was, van welke Bilderdijk ene grondige studie door al de tijdvakken van zijn historisch bestaan heen gemaakt had. Al de oude Nederlandsche schrijvers van Maerlant af had hij gelezen, mitsgaders al de lateren tot op zijnen tijd toe. Hij had ze gelezen als geleerde, als taalkenner, als dichter, als criticus, die de waarheid zag, en door het licht der wetenschap, en door een taalkundig instinkt, het welk de natuur hem boven alle mij bekende stervelingen had medegedeeld; Hij had ze gelezen als een schrander opmerker, [10] wiens encyclopedische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennis en alles doordringende scherpzinnigheid alleen door zijnen fijnen takt werden geëvenaard. Ja, er zijn nog grote stukken van de oudste en beste Nederlandschen schrijvers aanwezig, naar welke hij het schoonste en naauwkeurigste afschrift heeft gemaakt, dat ooit onder mijne ogen kwam. Wat de secondaire afstamming betreft, hierin was Valckenaer bijkans even groot als zijn meester Tiberius Hemsterhuis. Zijne colossale geleerdheid omvademende alle de dialecten van het Grieksch in de minste bijzonderheden, ene kennis, die voor den etymologist onontbeerlijk is, en de combinatiegeest van zijn koen vernuft wist de verstverwijderde einde aan de ware oorzaken vast te knopen. Zo verre dan de stammen of takken, [11.1] aan welke de woorden onmiddellijk vastzitten, in het Grieksch zelven aanwezig zijn, werden ze allen door Valckenaer gezien en aangewezen. En dit zelfde geldt voor Bilderdijk in zijne moedertaal. De historische afstamming der woorden, die in het Nederlandsch aanwezig is, heeft hij gezien en aangewezen. Bekende afstammingen uit verwante talen heeft hij zomtijds opgegeven; doch zo dikwerf hem zijne gebrekkige kennis op dit terrein als op dat der Nederlandsche dialecten, van welke hij al luttel afwist, verlegen laat, neemt hij toevlucht tot de eerste wortels, die geenen anderen grond hebben dan zijne rijke phantasie.Ga naar eind10 Ook de andere delen van zijn taalsysteem rusten op hetzelfde beginsel. Het zij [12] wij hem volgen in zijne fijngesponnene redekaveling over de oorzaken van der geslachten der naamwoorden, het zij in zijne aanwijzingen van de geboorte der vormen van het letterschrift, het geslacht der Gothische, Angelsaxische of Saxische woorden in voorkeur zo goed als niet bestaande, en met de phoneetische elementen der hieroglyphen bemoeit hij zich niet,Ga naar eind11 En zulks met reden; want bij deze waarheden der geschiedkundige taalkennis zouden zijne vindingen als vindingen aan den dag zijn gekomen. Bilderdijk bevestetGa naar eind12 zelfs door de stellingen zijnen taalgeleerdheid het oude zeggen, pictoribus atque poëtis quid libet audendi semper fuit aequa potestas.Ga naar eind13 Men bewees hem, ik spreek hier bij ondervinding, men bewees hem niet eens een grote dienst, wanneer men hem een historische afleiding in plaats van zijne dichterlijke voorsloeg. Zo herinner ik mij eene [13,2] allervernuftigste afleiding van het woord puin, mij door hem in een brief medegedeeld, waarop ik hem de historische afleiding uit het Angelsaxische punian en {...}Ga naar eind14 stoten voorsloeg. Hij antwoorde mij, dat er in de afleidingen altijd veel twijfelachtigs overbleef; met hoeveel waarschijnlijkheid men bij voorbeeld het Nederlandsche vriend van het Gotische frijon anders afleide, hield zijn vader dan toch altoos vol dat vriend eenvoudig weg veriend (vereend) was. In de tweede uitgave van zijne verklarende geslachtslijst heeft hij mijne afleiding van punian opgenomen, doch dit is de eerste en de laatste maal geweest. [13] Maar deze spelingen van het dichterlijk vernuft, die bij de historische school van Grimm niet eens de eer ener aanhaling genoten, hebben juist omdat zij paradox waren en op den stouten toon ener innige overtuiging uitgesproken werden, hier te lande groten opgang gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een bladzijde uit het handschrift van Halbertsma.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het punt van uitgang op de academie was voor Grimm en Bilderdijk beiden de studie der rechten; ene wetenschap die zowel tot recht begrip van de oud-Germaansche wetboeken als tot ene naauwkeurige onderscheiding van de betekenis der woorden, aan genen taalkenner ge[14,1]heel vreemd mag zijn. Ook dezelfde vlugheid, gemakkelijkheid, en volharding gepaard met ene onberispelijke naauwkeurigheid, wat taal en stijl betreft, besturen beiden pennen. Alles wat zo uit de pen van Grimm en Bilderdijk vloeide kan nat weg ter perse gelegd worden. Voor het overige is alles bij beiden ongelijk! Grimm had in de grote bibliotheken, aan wie[r] hoofd hij stond steeds alle hulpmiddelen kosteloos bij den hand; in dit gansche land waren die hulpmiddelen niet aanwezig, en Bilderdijk ontbrak 't aan geld om ze te kopen. Bilderdijk had met Voltaire en Petrus [23,1] CamperGa naar eind15 en andere grote geesten gemeen, dat hij zich verbeelde de science universelle te hebben. Hij onderwees in omne reibile, en hij schreef over omne reibile.Ga naar eind16 Grimm put zich uit op één punt, de taalkennis, en staaft het merkwaardige zeggen van Jan de Wit, die gevraagd, hoe één mensch bij mogelijkheid zo veelen zo naauwkeurig uitvoeren konde, ten antwoord gaf, ‘Ik doe slechts één ding te gelijk.’ Grimm is kalm, zagtaardig en evenredig; Bilderdijk prikkelbaar, en hoewel goelijk heftig en ongestadig. Grimm is naauwwikkend en doet geen stap voorwaarts zonder het historische be[24,1]wijs achter zich te hebben, Bilderdijk gesard door zijn onstuimig vernuft sabelt door alle hinderpalen heen, die hem de stelling welke hij verdedigt, in den weg staan. Bilderdijk philosopheert over de taal gelijk Aristoteles en zijne tijdgenoten over de natuurkunde zonder zich de moeite van physische experimenten te getroosten; Grimm als de physici dezer dagen gelooft niets, dan wat de historische verschijnsels hem aan de hand geven, en hij stelt niets, dan wat die verschijnsels verklaart. Ten dien ende heeft hij alle monumenten, die tot den groten Germaanschen taalstam behoren, zelf gelezen, herlezen en met enen critischen blik on[25,1]-derzogt, Ja, de Grieksche en Latijnsche, de Slavonische, de Indo-Germaansche talen allen stelt Grimm op tribuut, indien zij hem voor het bewijs, dat hij voert, stof kunnen leveren. Ik zal deze vergelijking niet verder uitstrekken, maar eindigen met te zeggen, dat al wie het werk dezer twee taalkenners met elkander gaat vergelijken, het zelfde doet als de musicale stukken van enen Nederlandsche dilettant over te stellen tegen de doorwrochte compositien van Beethoven. Er is een ander terrein waarop Bilderdijk Grimm even ver achter zich laat, als Grimm Bilderdijk in de historische taalstudie. [26,1] Op dat terrein was Bilderdijk zo groot en zo miskend tevens, dat zijne tijd- en landgenoten, indien het gevoel de een nog in hunne boezems glimt, wel mogen sidderen voor het oordeel der nakomelingschap.
Jan. 1849
J.H.H. |
|