Voortgang. Jaargang 15
(1995)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |||||||||||||
‘Iets mooi decadents’
| |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
vruchtbaar kunnen zijn, met name voor een inhoudelijke interpretatie van de bundel en de afzonderlijke gedichten. Nog opmerkelijker vind ik het dat er zo weinig aandacht besteed wordt aan de klassieke muziek in de bundel, terwijl een vluchtige blik op de inhoudsopgave alleen al doet vermoeden dat muziek een belangrijke rol speelt in Cameo. De meeste critici gaan niet verder dan de opmerking dat Ghyssaert het clavecimbelgeluid goed heeft verwoord. Maarten Doorman bijvoorbeeld citeert de volgende regels uit ‘Scène met oude muziek’Ga naar eind3, ‘Een clavecimbel vol met glasbraak; / partiturenlang gaat afbraak / in de kleine klankkast door’ en beschrijft het stukje als ‘Een overrompelend beeld voor wie wel eens een clavecimbel vol noten op afstand heeft gehoord. Dat heeft iets van glasgerinkel.’Ga naar eind4 Ik sluit me geheel bij Doorman aan, maar ik denk dat er voor de muziek - mede in verband met het decadentisme - ook een belangrijke, meer inhoudelijke rol is weggelegd. Ik zal mijn overtuiging in dit stuk proberen toe te lichten.
De eerste kennismaking met de bundel maakt iemand die iets van het fin-desiècle weet al zeer nieuwsgierig. Op de voorkant prijkt namelijk een plaatje van Dante Gabriël Rossetti, de Pre-Raphaëlitische dichter en schilder, die met Gustave Moreau tot de belangrijkste vertegenwoordigers van de picturale neerslag van het decadentisme hoort. De illustratie introduceert bovendien de muzikale thematiek van de bundel. Het betreffende fragment van The Bower Meadow (1872) toont namelijk vier vrouwelijke figuren die dansen en musiceren. Echt uitbundig kun je hun muziekspel en dans echter niet noemen. De vrouwen kijken langs elkaar heen en lijken in het niets te staren met een steriele, bijna serene, emotieloze glans over hun gelaat. In de literatuur wordt met betrekking tot Rossetti's gezichten vaak van een trance-achtige uitdrukkingsloosheid gesproken, die wijst op vergeestelijking.Ga naar eind5 Arthur Symons heeft het zelfs over een koude uitstraling.Ga naar eind6 Dit is wel heel iets anders dan de ontroering, waarvan Stefan van den Bossche in verband met dit schilderij spreekt.Ga naar eind7 Je zou de gedichten in Cameo indirecte beeldgedichten kunnen noemen en van transpositie kunnen spreken, aangezien het anti-natuurlijke, verstilde van het plaatje terug te vinden is in de bundel.Ga naar eind8 Enkele symptomen van het decadentisme zijn, naast bovenbeschreven vergeestelijking en de voorkeur voor het kunstmatige ten koste van het natuurlijke, onder andere de interesse voor ziekte en dood, de profanering van de religie en de vlucht in artificiële paradijzen. In Cameo bloeit de artificiële natuur weelderig in door mensenhanden aangelegde tuinen en parken, zo blijkt al uit titels als ‘Stadstuin’, ‘Parkwandeling’ en ‘Binnenhof’.Ga naar eind9 De tuinen en parken vormen in Cameo een ‘openluchtinterieur’. Als in een echte kamer is de tuin (i.c. de struiken) in ‘Drieëenheid’ ‘deftig gestoffeerd’.Ga naar eind10 De parken en tuinen doen net zo goed als de kamers, die zo vaak bij Ghyssaert voorkomen, dienst als decor.Ga naar eind11 Zo is er in ‘Ver- | |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
sailles’ sprake van toneelknechten ‘die de tuinen ongemerkt de nacht inschuiven’.Ga naar eind12 Rechtstreeks vanuit het requisietendepot als het ware. Ook geprofaneerde religie vindt haar plek in Cameo. De heiligen in het gedicht ‘De Heiligen’ zijn niet meer dan houten beelden die ‘stuntelig en rammelend [..] hun protectie uitoefenen’, echter zonder veel succes want ‘de sluitspier / van hun aureool is voorgoed dicht’.Ga naar eind13 De woorden ‘sluitspier’ en ‘aureool’ in één regel: profaner kan het bijna niet. Tot slot ontaardt het branden van een kaars van iets verhevens tot ‘attentie voor hun wormstekig metabolisme’, oftewel als presentje voor hun houtwormen. In ‘Kruisiging’Ga naar eind14 wordt als toppunt van profanering de kruisdood ontdaan van zijn christelijke achtergrond, waarmee deze in de woorden van Goedegebuure ‘tot een louterpittoresk element wordt dat vanwege zijn speciale, morose karakter de decadentistische sensibiliteit beroert’.Ga naar eind15 In plaats van de gekruisigde Jezus de mensheid de figuurlijke, christelijke weg van loutering te laten wijzen, laat Ghyssaert Hem vuilnis en stof aanprijzen op de letterlijke, profane weg. Een ander decadent symptoom is een sterke anti-burgerlijkheid, die zich kan uiten in de idealisering van ‘koninklijke’ periodes zoals die van het ancien régime.Ga naar eind16 Tijdvakken als deze kunnen, aangezien de politieke context in de loop der tijd vervaagd is, gaan fungeren als uitsluitend esthetisch ideaal - als decor. Ook Ghyssaert is geïnteresseerd in het ancien régime en met name in de karakteristieke vorst uit dat tijdperk, de Zonnekoning Louis XIV.Ga naar eind17 Ghyssaerts gedichten zijn dan ook bevolkt met banketten en lakeien - waarvan er in het beroemde paleis te Versailles maar liefst vierduizend verbleven.Ga naar eind18 In Cameo laat Ghyssaert de hofetiquette met haar verfijnende werking en haar credo dat gevoelens bestaan om beheerst te worden, resoneren. Zoals hierboven al bleek, draagt één gedicht zelfs de titel ‘Versailles’.Ga naar eind19 In dit gedicht lijkt het Ghyssaert minder om de historische betekenis te gaan, dan om de specifieke sfeer. In de literatuur van het fin-de-siècle wordt ook vaak een opmerkelijke monarchistische periode zoals de nadagen van Lodewijk II van BeierenGa naar eind20 en die van de andere, oudere ‘zonnekoning’ Heliogabalus - de verpersoonlijking van het Romeinse Rijk in vervalGa naar eind21 - als esthetische achtergrond gebruikt. In Cameo spelen licht en zon een belangrijke rol. De zon staat er voor onaantastbaarheid, onaangedaanheid en een paradijselijke toestand. De hommels uit het gelijknamige gedichtGa naar eind22 stijgen met plezier naar de zon op en in ‘Litanie’Ga naar eind23 wordt het zonlicht beschreven als ‘wegvluchtend paradijs’. In ‘Versailles’Ga naar eind24 beschrijft Ghyssaert le Roi du Soleil als ‘[...] zijne majesteit/die straalt en alles ziet.’ Dit idee van de Zonnekoning die onaantastbaar boven zijn rijk staat evenals de zon boven ‘altijd verre, gouden landerijen’Ga naar eind25 zou best eens te maken kunnen hebben met de hang naar onaangedaanheid en vergeestelijking, naar stil-leven. Dat ‘Stilleven’ de enige titel is die tweemaal voorkomt in de bundel berust dan misschien ook wel op meer dan alleen toeval.Ga naar eind26 In het eerste gedicht met deze titel probeert Ghyssaert het voorbijgaan van de tijd ongedaan te maken.Ga naar eind27 Hij zet het verval van ‘versgeplukte vruchten’ stop. Door de esthetisering van het verval en de sensitivistische genietin- | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
gen die daarbij opgeroepen worden, probeert de estheet doorgaans de afbraak te bezweren. Ghyssaert doet dit in ‘Kersenfeest’ als hij de schoonheid van enkele trosjes kersen onder een stevige laag glazuur probeert te bewaren, te verstillen.Ga naar eind28
In de kritiek wordt beweerd dat de bundel de neergang van vrolijke muziek naar ziekte en dood weerspiegelt. Met deze opvatting ben ik het niet eens. De neergang die Middag en Peters waarnemen impliceert dat gedichten aan het begin van de bundel blij en die aan het eind van de bundel bedroefd van toon zijn.Ga naar eind29 Dit is mijns inziens niet het geval. De muziekgedichten lijken me niet vrolijker dan de andere gedichten en de dood is ook al aanwezig aan het begin van de bundel.Ga naar eind30 Aan het eind van zijn stuk merkt Middag echter op dat de dood als interieur de ‘moeite waard’ is. Toen zag hij, neem ik aan, dat voor Ghyssaert de dood inderdaad een interieur is en als zodanig niet bedroevend, maar even esthetisch als een gewoon interieur. Deze gelijkschakeling maakt de decadente neiging zichtbaar tot esthetisering van de eigenlijk als onesthetisch geldende dood. Ik zou in dezen kortom liever van een uitbreiding van het esthetische spreken dan van een neergang. Daarnaast lijkt de dichter het samengaan van grond en zon eerder te verlangen, dan er bedroefd om te zijn.Ga naar eind31 De dood wordt beschreven als een steriel interieur waarin het kunstlicht onaangedaan en verstild straalt: ‘Nooit aan, nooit uit. Voor altijd/op een duister glanzen afgesteld.’Ga naar eind32 In dit ‘heimelijk interieur’ wordt de verlangde verstilling bereikt. Er is, naar mijn idee, geen sprake van extreme vrolijkheid of treurnis in de bundel, misschien van een lichte gevoeligheid hier en daar, maar de hiervoor beschreven onaangedaanheid overheerst.
Onder andere in verband met deze onaangedaanheid wil ik nu de muziekgedichten van Ghyssaert aan de orde stellen. Nu pas, na een lange interieurbeschrijving, maar bij Ghyssaert bestaat geen muziek zonder interieur en geen interieur zonder muziek. Muziek wordt in veel van zijn gedichten namelijk voorgesteld als een mooi interieur. In ‘Joseph Haydn’Ga naar eind33 schrijft hij: ‘Fraaie kamers heeft een symfonie: / een rood, een groen, een geel, een blauw salon’, en in ‘Ernest Chausson’ spreekt hij in verband met deze componist van ‘Een respectabel interieur’.Ga naar eind34 De meeste muziekgedichten zijn dan ook sfeerbeschrijvend en bouwen mee aan het decor van de hele bundel, die in verschillende afdelingen is opgedeeld. In de eerste afdeling, die de toepasselijke titel ‘Huisconcert’ draagt, wordt volgens Maarten Doorman een aantal componisten ‘keurig in chronologische volgorde’ uitgevoerd.Ga naar eind35 De afdeling lijkt inderdaad zo opgezet dat in het openende gedicht, ‘Scène met oude muziek’, en het afsluitende gedicht, ‘Huisconcert’, de situatie wordt geschilderd waarin de componisten van de tussenliggende gedichten worden uitgevoerd. Volgens het X-Y-Z der muziekGa naar eind36 zijn de componisten niet geheel chronologisch gerangschikt. In de rij ‘Domenico Scarlatti’, ‘Joseph Haydn’, ‘Ludwig van | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
Beethoven’, ‘Johannes Brahms’, ‘Ernest Chausson’, ‘Alexander Borodin’, ‘Jean Sibelius’, ‘Serge Rachmaninov’, ‘Dmitri Shostakovich’ zouden Chausson en Borodin van plaats moeten wisselen. Ghyssaert verbindt met zijn reeks componistengedichten de zeventiende en achttiende eeuw via de negentiende met de twintigste eeuw. De zeventiende en achttiende, Ghyssaerts decor; de negentiende, waaraan hij zoveel kenmerken lijkt te ontlenen en zijn eigen eeuw, de twintigste, die ontvlucht lijkt te worden. Het verbaast me overigens dat Ghyssaert Richard Wagner, die door de decadenten ingelijfd werd als de decadente componist bij uitstek, niet heeft opgenomen in zijn componistenreeks. Daar staat tegenover dat veel componisten uit de negentiende eeuw, zoals Ernest Chausson, in Wagner hun grote voorbeeld zagen. Chausson heeft eenzelfde Schopenhaueriaanse neiging tot pessimisme als de componist van Tristan und Isolde. In het gedicht van Ghyssaert over Chausson - een typisch ‘sfeergedicht’ - overheerst dan ook de duisternis.
De jury van De Vlaamse Gids kende op 24 september 1994 de tweejaarlijkse poëzieprijs aan Peter Ghyssaert toe voor zijn bundel Cameo.Ga naar eind37 Het juryrapport dat in het betreffende tijdschrift gepubliceerd werd, spreekt van een ‘opvallend hoog esthetisch gehalte’ en omschrijft het muziekgedicht als ‘een moeilijk genre dat Ghyssaert met verve bespeelt’. Waarom het een moeilijk genre is en wat er precies voor zorgt dat Ghyssaert het in zijn vingers heeft, licht de jury verder niet toe. Terwijl dat nu juist interessante vragen zijn. De problematiek van het muziekgedicht berust voornamelijk op de kernvraag wanneer je een gedicht een muziekgedicht kunt noemen. Een muzikaal gedicht is namelijk niet per definitie een muziekgedicht; rijm en ritme zijn immers inherent aan het verschijnsel poëzie en als zodanig niet typerend voor het muziekgedicht. Een muziekgedicht moet op de een of andere manier over muziek gaan, maar als er geen duidelijke aanwijzing in of bij het gedicht wordt gegeven, zoals een titel die naar muziek verwijst, of een verklarende noot, wordt het lastig. Muziek is immers niet zo tastbaar en concreet als een schilderij en bestaat niet in ruimte - de partituur ten hoogste - maar in tijd. Calvin S. Brown schrijft in zijn Tones into words. Musical Compositions as Subjects of Poetry ‘no two persons hear music in the same way’. Wel zijn muziekbeluisteraars volgens Brown globaal in twee groepen te verdelen. Hij spreekt van listeners die actief en intellectueel genieten van muziek. Zij benaderen muziek analytisch en hebben meestal een goede kijk op vorm en technische kenmerken van de muziek. In de andere groep neemt hij de hearers op. Deze groep luistert meer op het gevoel en houdt zich bezig met de associaties die de muziek oproept. In de literatuur - of dat nu proza of poëzie betreftzal een listener volgens Brown met muzikale termen op de proppen komen terwijl ‘the hearer often writes a poem on a symphony without once mentioning the music’. Deze opmerking geeft de moeilijkheid nogmaals aan. Een andere indeling maakt Van de Perre in zijn stuk over Mozart in de Nederlandse poëzie. Deze indeling van dichters die door muziek worden geïnspi- | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
reerd berust eveneens op de tegenstelling objectief versus subjectief.Ga naar eind38 Hij onderscheidt muziekgedichten waarin waardering geuit wordt voor een componist en die dus subjectief te noemen zijn, gedichten die een objectieve benadering beogen en gedichten die tot de essentie van de muziek pogen door te dringen. De laatste soort berust geheel op het subjectief inlevingsvermogen van de dichter en is soms moeilijk als muziekgedicht te herkennen. Toch zijn ook de gedichten die objectief willen zijn, dat meestal slechts gedeeltelijk. Want al zijn reminiscenties aan biografische gegevens over de muziek of de componist en aan de vorm van de muziek betrekkelijk objectief, de inhoud van muziek, die er toch vaak aan verbonden wordt, is eigenlijk alleen weer te geven in woorden die stemmingen en gevoelens omschrijven. Muziekgedichten zijn niet alleen moeilijk te herkennen, maar kennelijk ook moeilijk te maken - als we Maarten 't Hart mogen geloven tenminste. Hij vraagt zich af ‘welk gedicht [...] ooit op [kan] tegen de mooiste muzikale uitingen’.Ga naar eind39 Ghyssaert heeft de uitdaging in ieder geval aangenomen. In de indeling van Brown hoort Ghyssaert, mijns inziens, wat zijn gedichten betreft bij de hearers. In zijn gedichten komen we nergens technische termen tegen, terwijl zij overlopen van stemmingen en sferen. Volgens Van de Perres indeling passen Ghyssaerts muziekgedichten bij de derde soort en zijn ze als muziekgedicht te ontmaskeren door hun titels. Enkele gedichten bevatten echter ook wat biografische gegevens, hier kom ik later nog op terug. Eén van Ghyssaerts gaven is dat je door zijn rijm, woordkeus en zijn interieur-metafoor de muziek niet alleen hoort, maar ook ziet. In Ghyssaerts gedichten ondergaat de muziek kortom zeer duidelijk een optische uitbreiding. Als je de theorie die Kranz op beeldgedichten toepast, omzet voor het muziekgedicht, zou je hier in zijn terminologie kunnen spreken van een dubbele suppletie, oftewel een dubbele transposition d'art: de muziek wordt in taal omgezet, maar daarbij is deze ‘vertaling’ zo schilderend dat je je er een zeer levendige, optische voorstelling van kunt maken.Ga naar eind40
Inhoudelijk bespeur ik in enkele van Ghyssaerts muziekgedichten een hang naar onaangedaanheid, zoals ik hierboven al aankondigde. Zo verkiest Ghyssaert in ‘Joseph Haydn’Ga naar eind41 de maëstro boven de lakei want: ‘zijn denken is van angst en vreugde vrij’. Hij blijft onaangedaan en dat brengt hem ‘ruimte en licht’, terwijl de lakei - de ‘stilte’ hier letterlijk belichamend - in ‘Domenico Scarlatti’Ga naar eind42 wellicht door de emotie en bewogenheid van de muziek ‘in duizend scherven’ stuk springt. Ook in ‘Ernest Chausson’Ga naar eind43 wordt de componist voorgesteld als brenger van emotie, die zelf onbewogen blijft: ‘Mensen drijven weg als zieke boomstronken. Hij neemt / er geen notitie van en / hij noteert.’ Zo ook in ‘Scène met oude muziek’:Ga naar eind44 de musici spelen voor dames die door de muziek ontroerd raken ‘zodat zij ogen pinken, / wenend: één voor oude vreugde / en het ander voor oud zeer’. Muziek verwordt aldus tot opwekkingsmiddel van sentimenten. In ‘Huisconcert’Ga naar eind45 bevelen de dames | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
wat de pianisten moeten spelen, zij weten immers welke muziek op hun gevoel slaat. De sentimenten worden als het ware kunstmatig opgewekt in een kunstmatige omgeving. Middag vindt de sfeer door het geïmproviseerde podium, de kamerplanten en de ruches ‘wat sullig’, maar ik zou daarbij liever van artificieel willen spreken.Ga naar eind46
Met de eerdergenoemde biografisch getinte gedichten bedoel ik ‘Ludwig van Beethoven’, ‘Johannes Brahms’ en ‘Dmitri Shostakovich’.Ga naar eind47 Dit drietal legt in tegenstelling tot de rest enig accent op het leven van de componist. De overige componistengedichten blijven, zoals gezegd, over het algemeen meer sfeerbeschrijvend. In het gedicht ‘Ludwig van Beethoven’ speelt het noodlot evenals in het leven en het werk van de componist een grote rol. In ‘Dmitri Shostakovich’ klinkt de angst door van de componist wiens geestelijke vrijheid belemmerd werd onder het strenge Sovjet-regime. | |||||||||||||
Johannes BrahmsZij heeft zijn bloemen naar haar hand gezet:
haar stem klinkt helder in dit instrument,
haar ogen en haar haren zijn bekend
in elke klank, tot scherp profiel gewet:
hij heeft dat alles op muziek gezet
en, ondanks vriendschap die zij hem toekent
vermeerderd met het eigen complement,
de vorming van perikelen belet;
woord en weerwoord kunnen in muziek
voor eeuwig blijven klinken zonder schade,
onder sterk vernis wordt kleurrijk woeden
langzaam tot pijnloos, verstild klassiek
waarin de passie, mag men wel vermoeden,
zich gepast ontdoet van Clara Wieck.
Peter Ghyssaert, Cameo, p. 13
In ‘Johannes Brahms’Ga naar eind48 draait het om de ontmoeting van Brahms met de vrouw van Robert Schumann, Clara Schumann-Wieck. Deze ontmoeting wordt wel de belangrijkste gebeurtenis uit Brahms leven genoemd. De eerste composities die Brahms schreef, waren pianostukken.Ga naar eind49 Clara Wieck was pianiste en in het gedicht speelt ze deze muziek - de ‘bloemen’ van Brahms. Johannes Brahms beminde Clara op afstand en zijn composities werden door haar geïnspireerd, maar ondanks de vriendschappelijke gevoelens die Clara Wieck voor Brahms voelde, kon ze zijn liefde niet beantwoorden. | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
De muziek die Brahms componeerde terwijl hij aan zijn liefde leed, ademt zijn passie. Na de wending in het sonnet - zeven van de dertien gedichten uit de afdeling ‘Huisconcert’ zijn overigens sonnetten - gaat het niet meer om Brahms en zijn geliefde. De passie die Brahms in zijn muziek legde, zit nog wel in de muziek opgesloten - al is het dan ‘onder sterk vernis’ -, maar wordt door de luisterende dames op hun eigen gevoelens betrokken. Ghyssaert lijkt het hier over muziek in het algemeen te hebben, over muziek en het verhaal dat erin besloten ligt. Dit idee van ‘woord en weerwoord’, een geschiedenis in muziek; taal die bij een klank hoort en aan de luisterenden ‘onwetend wordt gegeven’Ga naar eind50, komt ook in andere gedichten uit de bundel naar voren. In ‘Jean Sibelius’Ga naar eind51 is er sprake van ‘legenden’ die men nooit zal kunnen achterhalen en van ‘Verzwakte klank van ongekende / levens bij antieke zonnewende.’ Het gaat hier om de oergeschiedenis van een muziekstuk en niet om de ‘ingeblikte geschiedenis’ - de term is van Rob SchoutenGa naar eind52 - oftewel de herinnering die de luisteraar later aan bepaalde muziek verbindt. Deze ‘ingeblikte geschiedenis’ is vergelijkbaar met de ‘oude vreugde’ en het ‘oud zeer’ waaraan de dames uit ‘Scène met oude muziek’ bij het horen van bepaalde, op verzoek gespeelde muziek moeten denken.Ga naar eind53
In verband met de illustratie van Rossetti en Ghyssaerts beeldende muziekgedichten is het opvallend dat Ghyssaert in de kritiek vergeleken wordt met de dichters Wilfred SmitGa naar eind54 en Simon Vestdijk.Ga naar eind55 Smit wordt door Vestdijk in ‘Meesterlijk Maniërisme’ een plastisch dichter genoemd, die zich niet met zijn woorden vereenzelvigt en zijn gedichten heel goed had kunnen tekenen.Ga naar eind56 Daarbij verbindt een zekere gekunsteldheid hem, vindt Vestdijk, met de Franse achttiende eeuw. Het lijkt wel of Vestdijk niet Smit, maar Ghyssaert in dit stuk beschreef. Over Vestdijk schreef Rob Schouten - die bij het lezen van Ghyssaerts poëzie zowel aan Smit als aan Vestdijk moet denken - dat hij ‘grotendeels poëtisch zweeg over muziek’ en dat hij, in de enkele muziekgedichten die hij schreef, het volmaakte nergens ‘het volmaakte laat’. Een gedicht als ‘Herinnering’ - dat overigens niet door Schouten bij Vestdijks muziekgedichten genoemd wordt - bewijst mijns inziens het tegendeel, maar dit terzijde. In verband met Vestdijks muziekgedichten sprak Bronzwaer eens over het zogenaamde compensatie-mechanisme.Ga naar eind57 Dit mechanisme houdt in dat een musicus die gaat dichten plastisch-significatieve poëzie zal schrijven en geen muzikale. Zoals ik aan het begin van dit stuk al vermeldde: Ghyssaert is dichter én musicus. Een goede gelegenheid biedt zich hier aan, dunkt me, om het mechanisme eens te toetsen. Rob Schouten noemt Ghyssaerts poëzie inderdaad ‘buitengewoon plastisch’.Ga naar eind58 Stefan van den Bossche vindt Ghysaerts poëzie wel vol van muzikaliteit, al heeft hij het daarbij ook over ‘een subtiele plasticiteit’.Ga naar eind59 Wat nu, want volgens Vestdijk moet degene die echt muzikaal is, neerzien op muzikale poëzie. Misschien is het Ghyssaert gelukt zijn muzikaliteit ook in zijn poëzie vast te houden. | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
Heester en spinetIn de avondlijke tuin staat een heester,
boosaardig en vol nijd als een verstokte
jonkman, zilverig van ouderdom;
onder een pruik van regenwater
rilt hij en hij schudt met
overleefde blos die zijn verdriet
verraadt, koolzwart, gehurkt tussen
een bros skelet; hij fluistert in de wind:
gebeden in een porseleinen taal
die opstijgen en breken, onbegrepen:
dóór de bomen en het bloembed
klinkt een zwak spinet dat hij benijdt
om de schildering die het bewaart
en om een taal die wordt verstaan, ook door
de mindere dienaars van het huis.
Zo staat het boze klagen van de heester
als in uitstalkasten langs de lanen
en de kwade ziektes op zijn
lichtvergarend blad, zij
rusten 's nachts uit in de open lucht
en prevelen spreuken en duivelslatijn.
Peter Ghyssaert, Cameo, p. 51.
Of is de dichter stiekem toch jaloers op de musicus? In het, naar mijn idee programmatische gedicht ‘Heester en spinet’ benijdt de heester - voorgesteld als een verstokte jonkman wiens ‘porseleinen taal’ onbegrepen blijft - het spinet om de beeldende kracht van de muziek en ‘om een taal die wordt verstaan, ook door/ de mindere dienaar van het huis.’ Hier is mijns inziens de dichter aan het woord die zich pijnlijk bewust is van de beperktheid van zijn uitdrukkingsmiddel. Hij lijdt eronder dat zijn cryptische taal vaak niet begrepen wordt en is daarom jaloers op de musicus wiens universele klanken in principe voor iedereen te verstaan zijn.
Ik neem kortom twee belangrijke thema's in Ghyssaerts muziekgedichten waar. Enerzijds de esthetiek van de muziek, die mensen op hun gevoel slaat, maar ook het sentimentele kan ontstijgen tot serene en steriele hoogte. Anderzijds - maar toch verwant aan het vorige thema - het verlangen naar stil-leven. De musicus onttrekt zich min of meer aan het leven, ‘Hij neemt / er geen notitie van en / hij noteert.’Ga naar eind60 Tot slot wil ik Goedegebuure parafraseren die over ‘het decadente levensgevoel in het laatste kwart van de twintigste eeuw’ opmerkt dat het over het algemeen weinig meer inhoudt dan een ‘kokette flirt’ waarbij gebruik wordt gemaakt van een ‘door de literatuur pasklaar gemaakt cliché’.Ga naar eind61 Ghyssaert heeft dat cliché gebruikt, maar bij hem is het niet verstijfd en dood - wat een cliché doorgaans toch is - het leeft daarentegen in kleuren en klanken. | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
Literatuurprimair:
| |||||||||||||
secundair:
| |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
|
|