Voortgang. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VI]
| ||||||||||||||||||
Bladzijde uit Leopolds exemplaar van de ‘Historiaphilosophiae Graecae’ met het door Leopold aangestreepte Chrysippus-citaat (zie noot 9).
| ||||||||||||||||||
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||
‘Eén druppel wijn’
| ||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||
grond van die argumenten zal ik als mijn conclusie geven dat Leopold, langs de weg van zijn studie van de filosofie, in of rond 1905 in aanraking is gekomen met een cluster voorstellingen dat het gedicht zoals wij dat uiteindelijk kennen mede structureert. Weer een jaren overspannend groeigedicht, denk ik, net als ‘Kinderpartij’. Leopold heeft het dan misschien wel lange periodes werkeloos laten liggen - zoals hij dat ook later met zijn gedichten-in-wording deed, alleen was er dan altijd wel een ander gedicht waarnaar hij kon uitwijken -, maar het zal toch in die jaren hèt dienstdoende work in progress geweest zijn, stapelplaats en laboratorium voor de vondsten en bevindingen die Leopold elders binnen zijn lectuur opdeed. In dit artikel wil ik, op basis van een hypothese over de intertekstualiteit van ‘Oinou’ die ik vooral dank aan de mogelijkheid dit gedicht te verbinden met het complex van filosofische teksten waarnaar Leopold zelf verwijst in zijn artikel ‘Spinoza en de Stoa’ uit 1905, enkele betekenismogelijkheden van ‘Oinou’ naar voren brengen.Ga naar eind6. Eerst zal ik trachten in kort bestek de inhoud weer te geven van de vier strofen waaruit het gedicht is opgebouwd. Een fuga is natuurlijk wel moeilijk samen te vatten. Vervolgens zal ik de voornaamste standpunten aanstippen die de secundaire literatuur inzake de ‘Oinou’-interpretatie te bieden heeft. En daarna dus, tant soit peu, enkele amendementen en aanvullingen daarop van mijn kant. | ||||||||||||||||||
eerste strofe, mottoDe eerste strofe evoceert de rituele plenging van een druppel wijn, vanaf de plecht van een schip in de blauwe zee; deze plenging geschiedt om de goden gunstig te stemmen voor de goede vaart van het schip. In het vervolg van de strofe wordt het focus verlegd van de veelheid van de in de zee uitgestorte ‘purperregen’ naar de enkelheid van ‘de’ of van ‘elke’ afzonderlijke druppel. De enkele druppel doordringt heel de heldere wereldoceaan, van de verste stranden tot aan de diepste bodem, van de koude streken bij de Poolgebergten tot de ‘luwten van het Caraïbenrif’. Het lijkt erop dat in het parcours van de druppel dat van de Golfstroom is ingedacht, die levenwekkendeGa naar eind7. warme stroming in de Atlantische oceaan die, volgens Kramers' Geographisch woordenboek der geheele aarde,Ga naar eind8. begint in het Caraïbisch gebied, bij New Foundland de Poolstroom ontmoet en daarmee in een voortdurende strijd is (de blauwe kleur van de Golfstroom laat zich bij het samenkomen met het ‘vaalgroene’ water van de poolstroom tot in het hoogste Noorden duidelijk onderscheiden) en die eindigtbij Nova Zembla. Het vulkanische Caraïben-bekken, met gevaarlijke klippen en banken en beroemd om de doorschijnendheid van zijn water, is al evenzeer in de eerste strofe terug te vinden: in de ‘hemel van kristal’ die ‘doorpoortgewelf en koralijnen krochten getogen hing.’ Over al deze delen van de wereldzee verdeelt de geplengde wijndruppel zich, tot hij ‘tot alomvatting’ is gekomen en de cirkel gesloten is in een nieuw evenwicht, ‘een in zich zelve / teruggekeerde gelijksoortigheid’. | ||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||
In aansluiting hierop enkele opmerkingen over het motto van het gedicht dat als titel is gaan functioneren: ‘οἴνου ἕνα σταλαγμόν’, ‘Eén druppel wijn’. Met een kleine omzetting in de volgorde van de woorden is deze woordgroep - dat is al decennia lang een vast punt in de Oinou-beschouwing - ontleend aan een bij Plutarchus overgeleverde uitspraak van de stoïcijn Chrysippus.Ga naar eind9. De inhoud daarvan is, dat niets een druppel wijn kan verhinderen om zich met de hele zee te vermengen, ja zelfs niet dat hij zich met de hele kosmos vermengt. En deze geheimzinnige these, al in de Oudheid voor andersdenkenden reden tot vermaak,Ga naar eind10. is weer bedoeld als illustratie van het stoïsche leerstuk van de κρᾶσις δι᾽ ὄλων, de wederzijdse doordringing van lichamen zonder dat deze daarmee hun eigenheid geheel verliezen.Ga naar eind11. De dikke Zeller, vele decennia het handboek bij uitnemendheid inzake de Griekse filosofie, gaat op deze κρᾶσις δι᾽ ὄλων uitvoerig in. Daarbij geeft Zeller in een noot ook het door Leopold gebruikte Chrysippus-citaat. Zijn commentaar op de activiteit van deze stoïsche druppel is, dat er niet alleen sprake is van ‘actie’ van de kant van de ‘wijndruppel’, maar ook van ‘reactie’ van de kant van de zee: in het geval van een wederzijdse doordringing van twee lichamen waarvan het een groter is dan het andere, moet het kleinere zich ‘über den ganzen Umfang des größeren ausdehnen’ (cf. ‘Oinou’ r. 26-27 ‘de spanning durende / den ganschen langen afstand’), maar het grotere lichaam moet ook het kleinere te hulp komen om het zo een uitbreiding mogelijk te maken die het uit zichzelf niet zou kunnen bewerken.Ga naar eind12. Actie, reactie en een daaruit resulterende toestand van nieuw evenwicht dus. | ||||||||||||||||||
tweede strofeHet model van wat er zich in de tweede strofe van ‘Oinou’ voltrekt is globaal hieraan gelijk. Geïntroduceerd wordt ‘Sappho's laatste appel’, de appel uit het beroemde Sapphofragment die te hoog hing: Zooals één roode appel, in 't hoogst van den groenenden boomgaard
Bloost in de bladeren, hem vergaten de appelplukkers! -
Neen, zij vergaten hem niet, zij konden hem niet bereiken.Ga naar eind13.
Deze hooghangende appel, alleen gelaten na de pluk, zuigt zich vol aan het sap. Dat zou het door de allesdoordringende wijndruppel verrijkte wereldsap kunnen zijn dat het resultaat is van de plenging waarmee het gedicht begint; in dat geval staat de zwelling in de tweede strofe in een direct verband met de plenging in de eerste. In een beschrijving van de zwellende appel waarin verschillende vormen van metaforisering de dienst uitmaken - met een zweem van erotiek die tot nu toe in de interpretaties onderbelicht is gebleven -, wordt onmiskenbaar gepreludeerd op de bijzondere dimensies van deze appel die straks in zijn val de hele aarde zal schokken. Om in modern jargon te spreken: het is een wereldappel.Ga naar eind14. Wanneer op het bestemde moment - en dat moment wordt bepaald door een combinatie van factoren: de rijpheid en zwaarte van de volrijpe appel enerzijds, en anderzijds | ||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||
de activiteiten van de windebroeders, verliefd op de appel die even de gedaante aanneemt van een ‘schoone prins’ om wie de winden werven - wanneer dan de appel valt, brengt hij met zijn val de aarde uit balans, en in een reeks schommelende bewegingen zoekt het geheel van aarde en hemel naar een nieuw evenwicht. Aan het slot is dat nieuwe, kalme evenwicht dan ingetreden: de ‘alsdan bestemde stand’ is ingenomen. Opnieuw: actie (uitgeoefend door de vallende appel), reactie (verschuiving, wankeling van de aarde), nieuw evenwicht. Ik voeg eraan toe dat de appel van Sappho hier tegelijkertijd ook de taak waarneemt van de appel van Newton: de legendarische, bij Voltaire genoemde appel wiens val Newton met een schok tot het inzicht zou hebben gebracht dat de wetten van de zwaartekracht niet alleen op aarde werken, maar ook de loop van de hemellichamen bepalen. | ||||||||||||||||||
derde strofeHet ‘En nu’ waarmee de derde strofe inzet, is niet alleen het ‘nu’ van de vertelbeweging die, bij de derde strofe aangekomen, zichzelf reflecteert - zoals deze beweging, als ze de slotstrofe bereikt heeft, zichtbaar wordt in het finale ‘En eindelijk’ -, het is in zekere zin ook het heden van het gedicht als geheel. Ten opzichte van dit ‘nu’ ligt het gebeuren van de eerste twee strofen in het verleden - zie de slotregels van beide strofen - en is de slotstrofe de voorstelling van wat ‘aan het eind’ volgt, een afsluitende tijd, verwaasd door de werking van de irrealis. In deze ‘nu’-strofe verplaatst de aandacht zich van de fysische werkelijkheid naar een psychische werkelijkheid: de wereld van ‘deze gedachten’ in mij. ‘Deze gedachten’ worden beschreven als in staat om contact te leggen met ‘anderen’, met alle oponthoud tussen aandrift en vervulling - om vrij naar Nijhoffs lezing ‘Over eigen werk’ te citeren - die daarbij hoort. Van dit denken worden twee kenmerken als centraal gegeven. De werkzaamheid ervan wordt aangeduid in termen die ontleend zijn aan de fysieke wereld: ‘zich verbinden’, ‘versmelten’, ‘verzinnelijkt als een beweging’ - in de laatste woordgroep wordt het door mij gesignaleerde met zoveel woorden gethematiseerd-, ‘denkenspolsslag’, ‘trekken’, ‘uitlopen’. In de tweede plaats doet dit - als in een voor zichzelf uitlopende beweging voorgesteld - denken hetzelfde als wat de druppel in de eerste strofe deed. Zoals de druppel in de eerste strofe ‘de gansche helderheid’ van de wereldoceaan doordringt, zo doordringt ‘dit eenzelvig denken’, tegen wat eerst mogelijk leek in, in ‘effenend versmelten’ [r. 63] alle ‘donkerten’ [r. 82] van de geheimzinnige zielswereld die in deze strofe wordt geëvoceerd. Twee gevallen van krasis waarbij het kleine zich volledig aan het grote ‘meedeelt’: krasis in de fysische wereld, krasis in de psychische wereld. Dat er in r. 72-73 niet staat ‘zwelt naar overal waar een zielsbestaan zich openbaart’, maar ‘zwelt naar waar overal een zielsbestaan zich openbaart’, interpreteer ik als de suggestie van een totaler ‘zielsbestaan’, een soort zielscontinuum waarin de ‘afzonderlijke zielelevens’ naar elkaar geopend liggen. Dat zielscontinuum reikt van het nog bijna complete niets van het allereerste ontwaken uit | ||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||
de volkomen onbewustheid,Ga naar eind15. tot aan de volkomen ontplooide bewustheid waarin de menigvuldigheid van talloze tijden en werelden is bevat. En door al deze in dit continuum bevatte individuele zielseenheden, op het laagste èn op het hoogste niveau van bewustheid en organisatie, vloeit de ‘vloedgolf’ van het uitgaande, denkende ik en manifesteert zich, actief - ‘en schokt hun donkerte’ - in hun kern. Met op de achtergrond de overeenkomst met het mouvement van de eerste strofe, lijdt het voor mij geen twijfel dat ook hier een ontwikkeling wordt aangeduid waarin, nu niet in de wereld van zee of - bij uitbreiding - kosmos, maar in de wereld van de ziel het individuele zich, om zo te zeggen via de Golfstroom van de zielsoceaan,Ga naar eind16. uitbreidt over het geheel en tot volledigedoordringing daarvan komt. Dat impliceert dat aan het slot van de derde strofe een nieuwe situatie is ontstaan ten opzichte van het begin van de strofe: de actie van het denken van ‘ik’ en de reactie van ‘alle andere afzonderlijke zielelevens’ - die openen zich ‘alsnog’ en worden geschokt tot in hun kern - zullen gevolgd worden door een toestand van nieuw evenwicht. Dat is het resultaat van de ‘krasis’ van ‘ik’ en de anderen; vanuit het denkende ‘ik’ gezien is het resultaat ook een nieuwe eenheid in dit, totale, zielsbereik. Maar het is een eenheid waarin het individuele niet verloren is gegaan; de analogie met de eerste strofe geeft de intertekstuele richtlijnen die daar, mede met behulp van het motto, waren uitgezet, ook emplooi in de derde strofe. | ||||||||||||||||||
vierde strofeTen slotte de, veel kortere, slotstrofe. Het wordt in deze regionen van het gedicht steeds minder goed mogelijk om samen te vatten, zelfs globaal, zonder de illusie op te geven dat er met het samenvatten nog niet echt geïnterpreteerd wordt. De interpretatieve ingrepen die men hier moet doen om aan te geven waar de tekst globaal over gaat, zijn al vrijwel van het begin af aan vatbaar voor de concurrentie van andere voorstellen, andere ordeningen. In de interpretaties van J. Kamerbeek Jr.Ga naar eind17. en van SötemannGa naar eind18. staat, hoe verschillend overigens hun uitkomsten verder ook zijn, de vierde strofe zodanig in contrast met de derde, dat, waar het denken van de ‘ik’ in de derde strofe zich actief op anderen richt, in de vierde strofe het omgekeerde wordt gegeven: nu ondergàat het eigen denken van ‘ik’ de actie die van ànderen op hem uitgaat. SchrijversGa naar eind19. ziet een contrast tussen het begin van de vierde strofe en alle drìe de vorige strofen: werd daar de voorstelling steeds bepaald door een middelpuntvliedende beweging, hier is het een beweging die het middelpunt zoèkt.
Op grond van argumenten die ik straks geef, meen ik dat de ‘alomvatting’ - dat is een vorm van ‘eenwording’ - die zich in de eerste strofe voltrekt, in de tweede strofe als het ware wordt vermenigvuldigd. Daar wordt de eenwording van het aardse bereik met het hemelse bereik verbeeld; en het is de hoog boven de aarde hangende appel die | ||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||
dat tot stand brengt. Met zijn val treft deze appel - schone prins, heimelijk bemind door de goden - de aarde en bewerkt zo de fusie van het aardesysteem en het hemelsysteem. In de derde strofe doet het uitgaande denken van ‘ik’ in de geheime krochten van ‘waar overal een zielsbestaan zich openbaart’ hetzelfde als de wijndruppel in de eerste strofe doet in de banen van de zee. Het wordt hierbij gekarakteriseerd als ‘dit eenzelvig denken’. Natuurlijk is daarin de betekenisonderscheiding werkzaam die in onze ogen zo goed bij dichter èn persoon Leopold past: ‘dit graag de eenzaamheid zoekende denken’. Maar ik denk dat dit ‘eenzelvig’ in deze context ook zijn oude betekenis inbrengt: ‘gelijk, een en hetzelfde (zijnde)’.Ga naar eind20. Bij deze interpretatie van ‘eenzelvig’ wordt niet de afzijdigheid, maar juist de fundamentele identiteit van dit uitgaande individuele denken met alle andere ontmoete ‘zielelevens’ beklemtoond.
Als nu aan het begin van strofe vier ‘ongetelde storingen’ ‘in omgekeerde trant’ ‘dit ééne brein’ doorstromen, dan is het wat mij betreft niet de enige voor de hand liggende interpretatie dat de orde nu is omgekeerd en de zielelevens van strofe drie zich richten op ‘ik’ zoals ‘ik’ zich in strofe drie richtte op ‘alle andere [...] zielelevens’. ‘Ik’ is vanaf het slot van strofe drie niet meer de oude ‘ik’, maar is tot eenheid met en tot omvatting van al die andere zielelevens gekomen, van die hele wereld ‘waar overal een zielsbestaan zich openbaart’. Zoals de tot omvatting komende beweging van de druppel de eenheid van de daar geëvoceerde fysische aardewereld in het gedicht aanwezig stelt, zo is in de derde strofe door de alles doordringende beweging van het denkende ik, effenend versmeltend met de andere zielen, de eenheid van dèze zièlswereld in het gedicht aanwezig gesteld. Wanneer dan in het begin van strofe vier gesproken wordt van ‘dit ééne brein’, acht ik het het meest aannemelijk dat hiermee wordt gedoeld op de situatie zoals die aan het èind van strofe drie tot stand is gekomen: de in deze psychische κρᾶσις δι᾽ ὄλων tot stand gekomen omvatting en eenheid van alle zielen, de triomf van het ‘eenzelvig’ denken in de aangegeven, nu verouderde betekenis van ‘eenzelvig’. ‘Ik’ omvat nu heel deze zielswereld, en andersom; en dàt vormt, in welke volgorde men het ook wil zien, ‘dit ééne brein’. Ik voeg eraan toe dat ook het feit dat het ‘ik’ uit de derde strofeGa naar eind21. nu plaats heeft gemaakt voor ‘wij’ en ‘ons’Ga naar eind22. in de richting wijst van deze interpretatie.
De dreiging en de strijd die in de vierde strofe voorafgaan aan de in onderdrukte jubeltonen geproclameerde komst van buiten van een genadig en oppermachtig vorst, die dreiging moet binnen de deelinterpretatie die ik hierboven voorstelde - dit éene brein als een nieuw geheel, de ‘wondere eenheid’ die het resultaat is van de in de derde strofe verbeelde beweging - komen van buiten de tot eenheid gebrachte wereld van zielen. Opnieuw spreekt hier de analogie met strofe een en strofe twee. Het evenwicht dat aan het slot van strofe een is ingetreden, wordt verstoord door de val van de appel in de tweede strofe. Deze appel heeft enerzijds deel aan het aardesysteem - hij zuigt zich vol met het sap - maar | ||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||
hangt, lieveling der goden en te hoog hangend voor de mensen, anderzijds in een positie die juist gekenmerkt wordt door afstand tot de aarde. De werking die de val van de appel heeft, is die van een projectiel dat van buitenaf de aarde bestookt. Het gevolg is dat het evenwicht van de aarde verstoord wordt, en na een toestand van ‘storing’, gekenmerkt door ‘wankelingen’ en ‘schommelingen’ waarbij ook de hemelwereld betrokken is, treedt een nieuwe toestand van nu verrijkte eenheid in waarin de aardewereld en de hemelwereld zijn geïntegreerd. De eenheid die in de eerste strofe de uitkomst is van de omvattende beweging, is in de tweede strofe uitgebreid: de ‘gelijkheid’ is ‘nu verschoven’, en het ‘weervaren van éen’ is ‘vermenigvuldigd’. Via de inbraak van de appel in het aardesysteem heft de hemel de aarde op tot de éenheid van zijn hogere maat: ‘de band, die allen vasthield in de hemelzalen, werd voelbaar overal’.
Op grond hiervan waag ik de hypothese, dat in de vierde strofe de tot ‘dit ééne brein’ geworden zielewereld - de ‘ik’ die ‘wij’ is geworden - van buitenaf bestookt wordt zoals de appel dat in de tweede strofe doet met de aarde. Er is een aantal overeenkomsten tussen de voorstelling in de tweede en die in de vierde strofe, zij het dat het correlaat van wat in de tweede strofe gekenmerkt was door een zekere lieflijkheid, in de slotstrofe ingepast is in de monumentale gewelddadigheid die daar heerst. In beide gevallen zet het gebeuren in met waaien, waarbij de ‘ruim uitgaande winden’ uit strofe twee in de slotstrofe correleren met de van rondom komende ‘storm’.Ga naar eind23. In beide gevallen treden ‘storingen’ op,Ga naar eind24. de correlatie tussen de jonge ‘prins’ uit de tweede strofe en de zegevierende ‘jonge vorst’ uit de vierde strofe kan niet over het hoofd gezien, en na storm en storing treedt een nieuw, goddelijk evenwicht in: ‘goddelijk bedaren’ in strofe twee, ‘heerschappij’ der ‘genade’ in strofe vier. De analogie geeft reden om het laatste lid van de vergelijking nu zelf in te vullen: zoals in strofe twee de hemel inbreekt bij de aarde en de aardefysica inschikt in de hemel fysica, zo moet het in de vierde strofe de aan het zielscontinuum van ‘dit ééne brein’ transcendent gebleven instantie zijn die inbreekt in ‘dit ééne brein’. Ook hier, in de psychische wereld, wordt de wet verzet: van transcendent wordt de godheid inwonend. Ik zal verderop in dit artikel enkele mogelijke filosofische achtergronden van ‘Oinou’ aan de orde stellen waartegen een lezing als door mij voorgesteld scherper uitkomt. Ik maak daarbij de kanttekening dat ‘Oinou’ voor mij een uiterst moeilijk gedicht blijft. Een gedicht als dit doet verlangen naar een poly-dimensionaal interpretatiemodel. In afwachting daarvan wil ik mijn hypothesen toch maar vast in omloop brengen in het discours over ‘Oinou’. | ||||||||||||||||||
de voornaamste interpretatiesEerst een korte karakteristiek van de voornaamste interpretaties van ‘Oinou’, gezien vanuit mijn perspectief op dat gedicht. J. Kamerbeek Jr. heeft in zijn artikel ‘Leopold's | ||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||
“Eén druppel wijn”; Ontwerp voor een interpretatie’ uit 1952 een poeticale lezing van ‘Oinou’ voorgesteld waarin twee lijnen interfereren: die van de verbinding van de denkende en lezende ik met het bewonderde werk van voorgangers, en die van de verbinding van het nieuwe gedicht met zijn toekomstige lezer, die vervolgens de cirkel kan sluiten door het bewonderde werk weer te integreren in een nieuwe tekst. Sötemann heeft in zijn artikel ‘Leopold en Chrysippus’ uit 1967 laten zien, hoezeer ‘Oinou’, ook buiten het aan Chrysippus ontleende motto om, is doordrenkt van stoïsche termen en begrippen. Zijn interpretatie is op deze bevinding gebaseerd. Bij Sötemann wordt ‘Oinou’ een stoïsch gedicht over de hiërarchische opbouw van de kosmos volgens de verschillende stoïsche zijnscategorieën. En de conclusie van het gedicht is bij hem een stoïsche conclusie: de aan het slot geproclameerde komst van de even geheimzinnige als machtige vorst wordt bij Sötemann betrokken op de komst van de stoïsche Wijze. Poeticale elementen spelen in deze interpretatie geen wezenlijke rol. Ikzelf heb er in mijn dissertatie uit 1986 over een groep handschriften uit de literaire nalatenschap van Leopold op gewezen, dat de denkbewegingen rond het ‘bijeen het vroeger en het later’ die de kern vormen van wat een reconstructie van Leopolds opvattingen over dichterschap en hermeneutiek laat zien, frappant overeenkomen met de impliciet-poeticaleconstellatie die Kamerbeek aantrof in ‘Oinou’. Tevens wees ik er op dat de stoïsche lijn die Sötemann bij zijn interpretatie afwikkelt, niet verabsoluteerd mag worden. Er zijn andere bronnen van ‘Oinou’ dan alleen de Stoa - het zijn diè bronnen waarop ik hieronder wat dieper zal ingaan dan ik in 1986 deed - en in dàt intertekstuele verband treedt een leesmogelijkheid van ‘Oinou’ op de voorgrond waarin het niet meer gaat om de Stoa an sich, maar om de Stoa in een groter geheel. En dàarbij komen ook de poeticale mogelijkheden van ‘Oinou’ weer in het zicht.Ga naar eind25. In 1989 heeft Schrijvers in zijn artikel ‘Het dynamisch continuüm; Over Leopolds “Eén druppel wijn”’, tegen de filosofische interpretatie van Sötemann in, de poeticale betekenismogelijkheden van ‘Oinou’ met kracht weer naar voren gehaald. Van een mogelijke filosofische streng van betekenissen blijft bij hem niet veel over, en de stoïsche laag die bij Sötemann centraal stond, verdwijnt bij Schrijvers geheel naar de periferie. De betekenis van het stoïsche wijndruppel-citaat is er bij hem eigenlijk toe gereduceerd dàt het hier om een citaat gaat, dat zich, van buiten komend, in het nieuwe gedicht van Leopold heeft voortgezet, niet dat het juist dit specifieke citaat met dèze filosofischewerkingsmogelijkheden in de tekst is. In 1991 ten slotte verscheen het belangrijke artikel ‘Leopold en Spinoza’ van F. Akkerman. Akkerman erkent, met Schrijvers, de aanwezigheid en dus werkzaamheid van stoïsche termen en concepten in ‘Oinou’, maar ook bij hem blijft het stoïsch element uiteindelijk aan de kant staan ten gunste van een poeticale interpretatie. Wel wijst Akkerman erop dat de derde en vierde strofe van ‘Oinou’ beter vanuit de spinozistische cogitatio kunnen worden begrepen dan vanuit de stoïsche logos. Hoe het stoïsch element zich tot het spinozistisch element verhoudt, en van welke aard de onderschikking van deze filosofische elementen aan het poeticaal element is, daarop gaat Akkerman niet werkelijk in. | ||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||
‘voyaging through strange seas of Thought’: NewtonGa naar eind26.Ik ben minder dan Schrijvers, en ook dan Akkerman,Ga naar eind27. geneigd om de filosofische elementen van ‘Oinou’ naar de periferie van de interpretatie te verbannen. In de interpretatie van Schrijvers is het de voornaamste functie van de eerste twee strofen dat ze twee, in de poeticale lezing van ‘Oinou’ nevengeschikte, voorbeelden leveren van een tekst die ‘aankwam’: het wijndruppelcitaat van Chrysippus en het appelfragment van Sappho. Bij Schrijvers spelen ze dus, als twee achtereenvolgens gelanceerde intertekstuele projectielen, voornamelijk een rol in het poeticale vlak. Maar als men de eerste twee strofen van ‘Oinou’ in elkaars verlengde leest en dus niet alleen maar nààst elkaar, dan moet men vaststellen dat juist in deze opeenvolging een ontwikkeling zichtbaar wordt van filosofische orde; de combinatie van juist deze twee citaten in juist deze volgorde is uiterst zinvol op het niveau van haar filosofische implicaties. De impliciete verwijzing naar Newton in de tweede strofe van ‘Oinou’ wordt ook wel door Schrijvers gesignaleerd, maar de daardoor vervolgens onvermijdelijk weer opgeroepen verwijzing naar een met de val van Newtons appel veranderd wereldbeeld, belandt bij hem in een noot en krijgt slechts een ondergeschikte plaats binnen het poeticale subthema van de intertekstualiteit. Ik beperk me nu tot de appel van Newton en laat die van Sappho er voor de overzichtelijkheid verder buiten. Newtons appel was nog in de tijd dat Leopold zijn heil ging zoeken in de filosofie - begin deze eeuwGa naar eind28. - in de meeste filosofische handboeken te vinden; hoe populair de voorstelling was, moge blijken uit het feit dat we haar zelfs bij Hans Christian Andersen vinden.Ga naar eind29. De val van Newtons appel stond voor een van de grote paradigmawisselingen - ‘verschuivingen’, als we binnen de taalwereld van ‘Oinou’ blijven - in de geschiedenis van het menselijk denken. Hij wordt in die zin bijvoorbeeld opgevoerd in de aan het eind van de vorige eeuw zeer gangbare filosofisch-historische handboeken van Wilhelm Windelband,Ga naar eind30. maar liever citeer ik hier die dramatisch gesneden zin van Alexander Bain die weer deel uitmaakt van een uitvoeriger citaat compleet met appel, zwaartekracht en planeten, gegeven in Elie Rabiers Leçons de philosophie: A ce moment jaillit l'éclair de l'identification: la découverte sublime qui rattachait le ciel à la terre était faite!Ga naar eind31.
Vanaf het moment dat dèze appel op dèze manier valt, lijkt alles uit één wet verklaard te kunnen worden. Het nog uit de antieke opvatting stammende onderscheid tussen een onveranderlijke, hoge, zuivere hemelwereld en de veranderlijke, lage wereld van het ondermaanse - een term als ‘hemel van kristal’ die in het kader van een vergelijking opduikt in de eerste strofe van ‘Oinou’ (r. 22) verwijst naar de kristalhemel en roept daarmee de antieke hemelopvatting op - werd opgehevenGa naar eind32. en maakte plaats voor het inzicht dat de mechanica van de aarde en de mechanica van de hemel identiek zijn. Twee werelden waren één geworden, en, net naar men wil, de aarde hemelser of de | ||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||
hemel aardser. Zoals Wilhelm Dilthey - een auteur van wie Leopold werk kende blijkens zijn artikel ‘Spinoza en de Stoa’ uit 1905 en die ik straks als kroongetuige zal oproepen in mijn bewijsvoering ten aanzien van ‘Oinou’ - vaststelt in zijn Einleitung in die Geisteswissenschaften: het was de zwaartekracht die voortaan gezien werd als de ‘onzichtbare band van de sterrenwereld’,Ga naar eind33. en dat inzicht vinden we in ‘Oinou’ r. 47-49 terug als een direct gevolg van de val van de appel: ... en de band,
die allen vasthield in de hemelzalen
werd voelbaar overal ...
Voortaan is het universum in deze gelijkschakeling van aarde en hemel ‘gleichartig’, ‘durchaus einheitlich’ (WindelbandGa naar eind34.); een gelijksoortigheid, verwant aan wat in het door de val van de appel in de tweede strofe van ‘Oinou’ bewerkte inzicht zichtbaar wordt met aanduidingen als ‘de nu verschoven gelijkheid’ (r. 46) en ‘het weervaren / van één, vermenigvuldigd’ (r. 49-50). De lokale ‘gelijksoortigheid’ (r. 29) die door de omvattende beweging van de druppel aan het slot van strofe een was bereikt, is na de val van de appel in strofe twee een vermenigvuldigde ‘gelijksoortigheid’ geworden. Ik voeg eraan toe dat het in de visie van Dilthey juist de nieuwere natuurkundige inzichten zijn die, bekroond door de theorie van Newton, een koersverlegging hebben opgeleverd in de zestiende- en zeventiende-eeuwse verwerking van stoïsch gedachtegoed. De dynamiek van het zich steeds weer hergroeperen van begrippen, termen en opvattingen staat centraal bij Dilthey, en de metamorfosen die de Stoa onderging in het moderne westerse denken spelen in dat verband bij hem een belangrijke rol. Het is in een daarop betrokken studie van Dilthey dat Leopold het materiaal vond voor zijn artikel ‘Spinoza en de Stoa’. Zo kan met behulp van Dilthey (en ongetwijfeld van vele anderen, maar Leopolds expliciete verwijzing naar Dilthey geeft aan deze auteur in dit verband een aparte status) een intertekstuele constellatie zichtbaar worden gemaakt tegen de achtergrond waarvan de opeenvolging van ‘Oinou’ strofe een en strofe twee een eigen filosofische logica krijgt. | ||||||||||||||||||
‘dit stille zich verbinden’De eerste twee strofen van ‘Oinou’ bevatten dus, als men ze beziet op hun filosofische betekenismogelijkheden, materiaal waarin de evolutie van het menselijk denken en, parallel daarmee, een proces van eenwording van het eerst verscheidene, als thema's zichtbaar kunnen worden gemaakt. Ik ga verder. Als het gedicht in strofe drie omschakelt naar de beschrijving van een innerlijke wereld, gebeurt dat in termen waarin elementen zichtbaar zijn van weer een volgende poging in de geschiedenis van de filosofie om gescheiden domeinen van het menselijk leven en weten onder één noemer te brengen. Hier gaat het om het doorbrekend inzicht in de gelijksoortigheid van de fysische en de psychische wereld, en in de geschiedschrijving van de filosofie is het bereiken van | ||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||
dit inzicht vaak verbonden met die vorige grote doorbraak, gekoppeld aan of in elk geval culminerend in de ontdekking van Newton. Op een aantal plaatsen in zijn cultuurfilosofische studies gaat Dilthey in op het proces waarin het moderne denken de fysische en de psychische werkelijkheid geleidelijk naar elkaar toe heeft gedacht. In ‘Der entwicklungsgeschichtliche Pantheismus’Ga naar eind35. voert hij Hobbes op als de filosoof die, zich aansluitend bij de opvattingen van Galilei over de beweging en geïnspireerd door de ontdekking van de bloedsomloop, tot de conclusie kwam ...daß die Bewußtseinszustände Bewegungen sind. In dieser ungeheuren Paradoxie liegt für Hobbes die Auflösung der Aufgabe, die geistigen Zustände den Tatsachen des mechanischen Zusammenhangs einzuordnen.
Motor achter deze als bewegingen opgevatte bewustzijnstoestanden is voor Hobbes de ‘conatus’: de ‘drang’ die een ruimtelijk te beschrijven verschijningsvorm is van ‘Bewußtsein und Begehren’. En zo ontwerpt Hobbes voor de psychische wereld een systeem van actie en reactie, ‘conatus’ en ‘impetus’; termen en voorstellingen die hun pendant hebben niet alleen in het netwerk van abstracties dat ‘Oinou’ - en meer speciaal de derde strofe van ‘Oinou’ - is, maar ook in het netwerk van stoïsche abstracties dat Sötemann aanwees op de achtergrond van ‘Oinou’.
Op verschillende plaatsen bij Dilthey komt naar voren hoe filosofen in het vervolg telkens weer op zoek gingen naar de formule waarin de samenhang tussen de fysische en de psychische wereld zou zijn vastgelegd. Ik geef enkele voorbeelden die naar mijn mening verhelderend zijn voor het filosofisch conglomeraat op de achtergrond van ‘Oinou’. Leibniz ziet de fysische en de psychische wereld als een continuum, één samenhangend geheel waarvoor algemeen geldige wetten kunnen worden opgesteld. Dilthey gaat daarop in in een opstel uit 1904: Wenn für Descartes das starre Auseinander mechanischer Gesetzlichkeit im Raum und die lebendige Innerlichkeit des denkenden Geistes getrennte Welten waren, so breitet sich für Leibniz über das ganze Universum die Abstufung aus, die von dem Unbewußten emporführt zur Helle des Bewußtseins: alles harmonisch zu einer Einheit verbindend durch Entwicklung und Kontinuität.Ga naar eind36. [Dilthey 1969: 466]
En nadat hij in zijn Einleitung in die Geisteswissenschaften Newton en de gevolgen van diens verbinding van zwaartekracht en hemelverschijnselen voor het moderne denken aan de orde heeft gesteld,Ga naar eind37. laat hij zien hoe de inzichten in de verbinding tussen mechanica en zieleleven zich aanpasten aan de nieuwste stand van zaken in de mechanica. Spinoza benadert het psychische leven nog in de geest van de moderne pre-newtoniaanse mechanica en astronomie.Ga naar eind38. Twee generaties later stelt David Hume zich tot taak om in zijn associatiepsychologie Newtons resultaten over te brengen naar de wereld van de innerlijke voorstellingen: | ||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||
David Hume, welcher über zwei Generationen nach Spinoza dessen Werk fortsetzte, verhält sich zu Newton genau so wie Spinoza zu Galilei und Descartes. Seine Assoziationstheorie ist ein Versuch, nach dem Vorbild der Gravitationslehre Gesetze des Aneinanderhaftens von Vorstellungen zu entwerfen.
Dan volgt een citaat uit Hume's Enquiry waarin Hume zelf zijn onderzoek naar ‘de krachten en de inrichting van de ziel’ verbindt met de fysica van Newton. Zo ontstond een soort atomistiek van de ziel,Ga naar eind39. waarin de innerlijke voorstellingen als vaste grootheden gezien worden die, onder regie van bepaalde wetten, in steeds nieuwe verbindingen met elkaar treden.
Het hierboven globaal aangeduide filosofisch-historische complex van voorstellingen klinkt- in mijn interpretatie van ‘Oinou’ - door in een aantal woorden en voorstellingen in de eerste tien regels van de derde strofe van het gedicht. Op deze plaats in het gedicht - nà de filosofisch geladen Newton-doorbraak in de vorige strofe - kan de beschrijving van de innerlijke wereld als ‘drang naar een verlangde andere’ (r. 59-60), als ‘beweging’ (r. 65), als ‘denkenspolsslag’ (r. 65), als een ‘zich verbinden’ (r. 57), niet los blijven staan van die zeventiende- en achttiende-eeuwse aanzetten tot een mechanistische psychologie die uiteindelijk leidden tot de associatiepsychologie van Hume en anderen, de psychologie van het onophoudelijke ‘zich verbinden’. Dat ‘dit innerlijk bedrijf’ in strofe drie wordt gezien ‘verzinnelijkt als een beweging’, is in zekere zin een letterlijke uitschrijving van de door Dilthey als ‘ungeheure Paradoxie’ aangemerkte gedachte ‘daß die Bewußtseinszustände Bewegungen sind’.Ga naar eind40. Het is een voorstellingscomplex waarvan Leopolds ‘Kinderpartij’ in veel ruimere mate nog dan ‘Oinou’ de sporen vertoont.Ga naar eind41. In mijn taxatie van de intertekstualiteit van strofe drie zie ik Leopold zich vrijmoedig bewegen binnen dit complex, zonder zich aan bindende afspraken met een specifieke filosoof te houden. Voor zijn poëtisch doel had hij er genoeg aan, zijn lezers met een paar suggestieve lijnen een snelle synthese voor te zetten van allerhande mechanistisch-psychologische voorstellingen. Vanuit de bezonkenheid van zijn kennis van dit onderwerp kon hij dat met gemak. Ik twijfel er niet aan of Leopold heeft zich hier mede georiënteerd op de presentatie die Dilthey hem verschafte van deze zaken en de brede verbanden waarin zij thuishoren. Daarover straks meer. | ||||||||||||||||||
EvolutiedenkenTegen de achtergrond van het bovenstaande kan men de stelling verdedigen dat ‘Oinou’ een gedicht is dat op de wijze van de poëzie refereert aan (onder meer) de evolutie van het menselijk - althans het westerse - denken in de richting van een steeds meer omvattend eenheidsdenken. In de eerste strofe een antiek, stoïsch wereldbeeld. In de tweede strofe, met behulp van de impliciete verwijzing naar Newton, de transformatie daarvan tot een samenhang van groter gelijksoortigheid - een ‘één, vermenigvuldigd’ | ||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||
- zoals de fysica die had ontdekt aan het einde van de zeventiende eeuw. In de derde strofe de suggestie van een analoge gelijksoortigheid, bewerkt door analoge wetmatigheden, in de wereld van de ziel - uitkomst van de psychologie naast en na Newton. Naast deze evolutie die zichtbaar wordt als we de filosofische teksten op de achtergrond van ‘Oinou’ laten meespreken, is er natuurlijk de evolutie die op meer directe wijze in ‘Oinou’ wordt verbeeld: van het nietige begin, de plenging van de druppel wijn in de eerste strofe, voert het gedicht ons in enkele dialectische bewegingen naar de volkomen samenhang van de aan het einde doorbrekende ‘volheid van de tijden’.
In het nu volgende deel van dit artikel wil ik laten zien, hoe de wijze waarop Leopold deze gegevens verwerkt in ‘Oinou’, gestructureerd is door, onder meer, zijn omgang met studiesvan Wilhelm Dilthey. Daarbij wordt tevens zichtbaar dat de voorstellingswereld van ‘Oinou’ in verbinding staat met wat Dilthey ‘dynamisch pantheïsme’ noemt. Waar Leopolds gedicht en de studies van Dilthey elkaar het nauwst raken, daar zijn vanzelfsprekend ook de meest acute argumenten te vinden inzake dit aspect van de intertekstualiteit van ‘Oinou’. Dat zou een goede reden zijn om in dit stadium van mijn artikel ‘Oinou’ naast Diltheys opstel ‘Aus der Zeit der Spinoza-Studien Goethes’ te leggen, en die confrontatie weer te laten plaatsvinden tegen de achtergrond van Leopolds, op Dilthey gebaseerde, artikel ‘Spinoza en de Stoa’ uit 1905. Want het is in die driehoek dat ik de dragende argumenten vind voor mijn constructie, niet van de intertekstuele elementen van ‘Oinou’ afzonderlijk, maar van de syntaxis waarin deze tot een geheel gebonden zijn. Maar eerst wil ik proberen om de moeilijk te interpreteren regels 68-80 van ‘Oinou’ te plaatsen tegen een mogelijke intertekstuele achtergrond: het evolutiedenken van Leibniz. De eerstvolgende paragraaf, onder het kopje ‘“Oinou” r. 68-80 en de evolutie volgens Leibniz’, is daaraan gewijd. Ik put hier vooral uit Dilthey, maar verwerk ook inzichten en formuleringen inzake Leibniz die Leopold elders heeft kunnen opdoen. Verbinding van ‘Oinou’ r. 68-80 met Leibniz levert verheldering op - op de wijze waarop de herkenning van de filosofische paradigmawissselingen achter strofe twee en de eerste tien regel van strofe drie dat ook deed -, maar ook een nieuw probleem: in de monadenleer van Leibniz zijn alle ‘afzonderlijke zielelevens’ inderdaad ‘besloten’, bij Leopold lijken ze daarentegen in r. 68-71 in tweede instantie ‘elk alsnog geopend’ te zijn. In een poging te achterhalen welk element in de intertekstuele schaduwwereld achter ‘Oinou’ kan corresponderen met deze ‘opening alsnog’ - een vraag die, vanuit de Leibniz-hypothese, gesteld moet worden bij dit gedicht dat telkens weer impliciet bleek te refereren aan stadia in de ontwikkeling van het menselijk denken - ga ik in een volgende paragraaf in op wat Dilthey noemt ‘der entwicklungsgeschichtliche Pantheismus’. Aan de hand van Dilthey, maar ook met hulp van Th. Ribot en de rond 1910 gezaghebbende filosofischhistoricus Wilhelm Windelband (deze laatste helpt mij vooral in de noten), probeer ik te laten zien dat de latere ontwikkeling van de denksystemen waarin Leibniz een schakel vormt, een visie kan leveren waarin Leibniz met terugwerkende kracht verbonden | ||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||
kan worden met een visie die op haar beurt weer correleert met Leopolds ‘elk alsnog geopend’. De paragraaf met het kopje Dynamisch pantheïsme is hieraan gewijd. Pas na deze effening van moeilijk begaanbaar terrein acht ik het binnen mijn opzet legitiem om de verdichting van het intertekstuele netwerk die zichtbaar wordt als men ‘Oinou’ legt naast ‘Aus der Zeit der Spinoza-Studien Goethes’, aan de orde te stellen. Wat hieraan direct voorafging hoort eigenlijk nog tot de ronde waarin de verschillende filosofische voorstellingscomplexen die tussen en achter de regels van ‘Oinou’ zichtbaar zijn, globaal werden geïdentificeerd. Dat hieraan in dit geval nogal wat Dilthey te pas komt is niet van wezenlijk belang: in principe had ik ook een andere bemiddelaar kunnen zoeken. Wèl wezenlijk aan Dilthey gebonden in mijn constructie is het verband tussen ‘Oinou’ en Diltheys Goethe-opstel. Vanuit dat perspectief wordt dan ook in ruimere zin de Dilthey-visiein ‘Oinou’ duidelijk; mijn benadering van het mogelijke Leibniz-element in de derde strofe van ‘Oinou’, ook bezien op zijn verbindbaarheid met het ‘dynamisch pantheïsme’, heeft als nevendoel de herkenning van een diltheyaanse visie in ‘Oinou’ vast te prepareren. Aan het verband in engere zin van ‘Oinou’ en Dilthey is de paragraaf met het kopje ‘Spinoza en de Stoa’ gewijd. Aan het slot van mijn artikel ga ik, na het filosofisch element in ‘Oinou’ op de plaats te hebben teruggezet waar het mijns inziens hoort, te weten de voorgrond, nog eens in op de poeticale kant van het gedicht. De filosofische ontwikkeling die ik in ‘Oinou’ gesuggereerd zie, biedt in laatste instantie een poeticaal perspectief dat ten dele samenvalt met dat wat Kamerbeek aanwees. Geen geheel of gedeeltelijk of-of dus van òf filosofie òf poetica, maar een organische verbinding van de twee thema's. In dat licht ga ik tot slot nogmaals in op de slotstrofe van ‘Oinou’. | ||||||||||||||||||
‘Oinou’ r. 68-80 en de evolutie volgens LeibnizHierboven heb ik een citaat van DiltheyGa naar eind42. gegeven waarin Leibniz wordt opgevoerd als een filosoof die - anders dan Descartes, in veel opzichten Leibniz' voorbeeld - geen scheiding ziet tussen de fysische en de psychische wereld. In de visie van Leibniz is de werkelijkheid een grote keten van naar buiten toe afgesloten individuen - ‘monaden’ - die één ontwikkelingscontinuum vormen, opklimmend van de bijna totale onbewustheid - kenmerkend voor de laagste levensvorm - tot aan de hoogste levensvorm, de volkomen bewustheid waarin alle menigvuldigheden waaruit de wereld is opgebouwd helder gespiegeld worden. In een beschouwing over Herbert Spencer - Leopold heeft het stuk goed gelezen - geeft Th. Ribot een voorbeeld van wat men zich bij zo'n leibniziaanse reeks kan denken: het begint met ‘een steen’ en klimt op tot ‘Newton en Shakespeare’.Ga naar eind43. Al deze monaden zijn ‘zielen’, dode materie is er niet, alles is organisme, en de wereld streeft in de richting van de vervolmaking door, zich gestadig ontplooiend (‘evolvendo’), haar schepper in deze stijgende ontwikkeling met steeds groter volkomenheid uit te drukken.Ga naar eind44. De voorstelling van de tot volledig bewustzijn ontplooide monade die aan het einde van | ||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||
deze ontwikkelingsketen het hele universum in volkomen helderheid spiegelend in zich bevat - in het systeem van Leibniz is dat de monade die kan worden vereenzelvigd met God -, heb ik eerder al in verband gebracht met Leopolds ‘Regen’.Ga naar eind45. Het onderzoek naar de intertekstualiteit laat hier binnen het werk van Leopolds middenperiode een ondergrondse verbinding zien tussen ‘Regen’ en ‘Oinou’, zoals er een soortgelijke verbinding is tussen ‘Kinderpartij’ en ‘Oinou’: zo goed als de voorstelling in ‘Regen’ acht ik de voorstelling in ‘Oinou’ strofe drie r.71-80 door Leibniz aangeraakt, al dan niet via Dilthey en anderen.Ga naar eind46. Het continuum dat gesuggereerd wordt in de woorden ‘waar overal een zielsbestaan zich openbaart’ laat in de op deze woorden volgende regels een zich over het hele universum uitspannende ontwikkeling zien die, om het al gegeven Dilthey-citaat nogmaals te gebruiken, ‘von dem Unbewußten emporführt zur Helle des Bewußtseins: alles harmonisch zu einer Einheit verbindend durch Entwicklung und Kontinuität’.Ga naar eind47. De range van de opklimming bij Leopold loopt van de laagste monade, waarvan de bewustheid nadert tot nul (‘waar nauwelijks geboren / een eerst beseffen in het midden ligt / der onbewustheid’, r. 73-75), tot de hoogste monade, waarin heel de menigvuldigheid van het universum in volkomen eenheid is ontplooid.Ga naar eind48. Ik doe een stap van ‘Oinou’ af en waag me aan een veronderstelling over de reden van Leopolds belangstelling - juist als dichter - voor de filosofie van Leibniz.Ga naar eind49. Die zou wel eens gelegen kunnen zijn in de hoge waarde die het systeem van Leibniz toekent aan de individualiteit; de zijnswijze van het individuele is nu eenmaal Leopolds dichterlijk thema bij uitstek. Het universale heeft bij Leibniz, anders dan bij bijvoorbeeld Spinoza, niet een hogere waarde, een hogere graad van realiteit dan het singulare. Elke individuele monade representeert op zijn eigen standplaats het universum; en het universum zelf is ook weer een singulare.Ga naar eind50. Het is de figuur van het een universum in zich bevattende en tegelijkertijd naar buiten toe afgesloten individuele die de dichtende filosofielezer Leopold in deze jaren - het blijkt uit ‘Regen’ en ‘Kinderpartij’ - in hoge mate bezighield; en wanneer de dichter in latere jaren, na 1915, bronmateriaal bewerkt waarin de overgave van het individuele aan het alomvattende een rol speelt, wordt het materiaal gewoonlijk zo geamendeerd dat de eigen, onvergankelijke waarde van het indivuele - verrijkt of gerevolutioneerd in de ontmoeting met het eeuwige - wordt beklemtoond.Ga naar eind51. Iets van het structurele individualisme van Leibniz' wereldbeeld resoneert - maar dan als vragenderwijs geopperde negàtie van Leibniz' leerstuk van de geslotenheid van de monaden - in de vraagzin die direct voorafgaat aan de regels waarin ik leibniziaanse sporen meen te zien: ‘Lagen voor hem / niet alle andere schijnbaar besloten / afzonderlijke zielelevens elk / alsnog geopend?’ (r. 68-71). Zoals gezegd verkeren bij Leibniz de monaden elk in besloten afzondering met het universum dat ze, in onderscheiden gradaties van klaarheid, ìn zich bevatten. Naar buiten toe zijn ze gesloten; ‘zwischen den Monaden selber besteht kein influxus physicus.’Ga naar eind52. In de derde strofe van ‘Oinou’ gebeurt iets waardoor de ‘schijnbaar besloten zielelevens’ ‘elk alsnog geopend’ komen te liggen en dat levert juist wel een ‘influxus physicus’ op tussen de monaden. Daardoor wordt | ||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||
het mogelijk dat de ‘vloedgolf’ die uitgaat van het denkende ik ‘vernomen’ wordt op alle plaatsen van dit zielscontinuum. Slechts voor zover de ‘afzonderlijke zielelevens’ eerst ‘schijnbaar besloten’ waren, strookt de voorstelling hier met Leibniz' monadenconcept waarvan ik in de volgende regels de contouren meen te zien. Dat er vervolgens toch een ‘opening’ komt, kan in het intertekstuele perspektief vanwaaruit ik nu ‘Oinou’ probeer te bezien, bijvoorbeeld betekenen dat ‘het denken’ hier als gevolg van de een ofandere ontwikkeling de kontaktuele onmogelijkheden van het leibniziaanse monadencontinuum te boven is gekomen. Binnen het werk van Leopolds middenperiode wijst het op een positieverandering ten opzichte van ‘Regen’ en ‘Kinderpartij’: in die gedichten werd het afzonderlijke inderdaad als gesloten voorgesteld. Binnen het correlatiepatroon van ‘Oinou’ is het natuurlijk de analogie met de stoïsche druppel uit de eerste strofe die hier aan het werk is: de individuele druppel en het individuele denken doordringen elk hun eigen buitenwereld tot in de verste uithoeken toe, en daartoe moet het vreemde toegankelijk worden. Binnen het filosofisch-intertekstuele netwerk dat men achter ‘Oinou’ kan vermoeden, zie ik wel een factor die men verbinden kan met het ‘alsnog’ opengaan van de als monaden opgevatte ‘afzonderlijke zielelevens’. Daarvoor moeten we een andere filosofisch-historische lijn doortrekken. Die begint bij de Stoa en bereikt over Giordano Bruno, Spinoza en Leibniz, Goethe en Herder ten slotte de negentiende eeuw. Trefwoorden zijn hier ‘pantheïsme’, ‘immanentie’, ‘ontwikkeling’. Vanuit die samenhang gezien kan de introductie in strofe drie van het ‘opengaan’ van de gesloten zielelevens anticiperen op wat ik in strofe vier heb geïnterpreteerd als een inbraak van buitenaf waarin de godheid van transcendent inwonend wordt. De negentiende-eeuwse filosofieën waarin deze denklijn uitloopt, kennen de voorstelling van een grote finale van de menselijke geschiedenis en van het menselijk denken. De godheid voegt zich daarin bij de schepping die in een dialectisch proces van hem is uitgegaan. Binnen de door mij geconstrueerde intertekstuele samenhang resoneert deze voorstelling met gemak mee in het aan resonantiemogelijkheden zo rijke slot van ‘Oinou’. Daarmee zou op het niveau van de filosofische intertekstualiteit van ‘Oinou’ de verbinding van strofe vier met strofe drie gedekt zijn. Ik ga hierop nader in in de komende paragraaf. Dat wordt tamelijk veel Dilthey, en zo tussendoor wat Windelband en Ribot. | ||||||||||||||||||
Dynamisch pantheïsmeIn zijn studie ‘Der entwicklungsgeschichtliche Pantheismus nach seinem geschichtlichen Zusammenhang mit den älteren pantheistischen Systemen’ (1900)Ga naar eind53. stelt Dilthey, dat de Stoa voor het eerst vorm heeft gegeven aan wat hij aanduidt als ‘dynamisch pantheïsme’: ...So wird hier zuerst mit klarem Bewußtsein ein dynamischer Pantheismus durchgebildet. Das einzelne Ding ist durch die ihm einwohnende Kraft und deren sich von seinem Mittelpunkteausbreitende und wieder in ihn zurückkehrende willenartige Spannung eine Entelechie. Diese ist aber getragen | ||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||
und bestimmt durch die vernünftige Weltkraft, welche dem Universum immanent ist. Die in der unbewußten Zweckmäßigkeit der Natur wirksame, dann zu bewußtem Zweckwirken sich steigernde vernünftige Kraft ist sonach göttliche Weltseele; die Natur muß dynamisch begriffen werden; der Mensch ist in diesem Naturzusammenhang determiniert. [...]
De tweede zin van dit citaat vat in abstracto de lotgevallen samen van Chrysippus' druppel zoals die circuleert in de eerste strofe van ‘Oinou’. En zoals de eerste strofe van ‘Oinou’ haar voortzetting vindt in een drietal strofen waarin niet alleen een stoïsch element zichtbaar is - zie Sötemann 1967 - maar ook elementen van latere, westerse filosofieën - en wel in een opeenvolging waaraan men een zekere logica kan toekennen -, zo beziet Dilthey vervolgens met nadruk dit dynamisch pantheïsme van de Stoa in het licht van zijn doorwerking in de nieuwe tijd. Ik citeer: ...Dieser antike pantheistische Monismus bildet die fortwirkende Grundlage des modernen. Die Hauptrepräsentanten des pantheistischen Monismus von der zweiten Hälfte des 16. Jahrhunderts ab bis in die ersten Dezennien des 18. hinein, Giordano Bruno, Spinoza und Shaftesbury, sind von ihm bestimmt worden. [Dilthey 1969: 316]
In de genealogie van dit ‘Pantheismus der Entwicklung’ wijst Dilthey als de directe erfgenamen van de Stoa in de moderne tijd Bruno, Spinoza en Shaftesbury aan. Bruno werkt dan beslissend in op Leibniz, en verder is de betekenis van Shaftesbury voor het Duitse pantheïsme van de jonge Schiller zowel als van Herder en Goethe minstens even groot geweest als die van Spinoza. Zo wordt de continuïteit van de pantheïstische wereldbeschouwing, van de Renaissance af tot aan de negentiende-eeuwers Schelling, Hegel en Schleiermacher toe. zichtbaar: die Hauptsache ist, daß von der neuen geistigen Verfassung der Renaissance aus ein großer Zusammenhang sowohl durch Spinoza als durch Shaftesbury vorwärts geht zu Schillers pantheistischer Epoche, zu Herder und Goethe, von diesen zum Pantheismus der Entwicklung in Schelling, Schleiermacher und Hegel.
Dilthey geeft ons hier, in de bocht van filosofie naar literatuur, even zicht op die boventijdelijke gemeenschap van scheppenden die in Kamerbeeks poeticale interpretatie van ‘Oinou’ zo'n belangrijke rol speelt.Ga naar eind54. Misschien levert de in Diltheys visie gegeven mogelijkheid om Leibniz als een schakel te zien in een bij de Stoa begonnen en tot Hegel en verder doorlopend ‘Pantheismus der Entwicklung’, met terugwerkende kracht de verklaring voor het ‘alsnog’ opengaan van de ‘schijnbaar besloten / afzonderlijke zielelevens’ in r. 68-71. In het dynamisch verband van een pantheïstische evolutiefilosofie geplaatst, kan wat bij Leibniz gesloten was, als men een paar stappen verder in de ontwikkeling terugkijkt, blijken open te zijn gegaan. In een pantheïstische visie, waarin de godheid als een golf door alles heenvloeit, vallen gesloten compartimenten weg. Zoals ook | ||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||
in het hermeneutisch continuum dat Dilthey in zijn beschouwingen oproept, het grote doorgeven opening impliceert en communicatie.
In de hierboven geciteerde passages van Dilthey over het ‘entwicklungsgeschichtliche Pantheismus’ speelt Leibniz in de ontwikkeling die uiteindelijk tot Hegel voert maar een bijrol. Elders bij Dilthey vinden we een uitgewerkter beschouwing over de invloed die Leibniz' evolutiedenken gehad heeft op volgende generaties denkers. Leibniz' ontwikkelingscontinuumis, gezien vanuit het heden van de beschouwer, een continuum van van lager naar hoger ontwikkelde gelijktijdigheden. Maar in Leibniz' systeem is ook het idee werkzaam van een ontwikkeling die, door de tijd heen voortgaand, reikt naar een uiteindelijke vervulling in de toekomst: het bijeenkomen van het rijk van de natuur en het rijk van de genade. Leibniz' gedachte van het universum als een continuïteit in ontwikkeling, waarvan de onderscheiden elementen traploos in elkaar overgaan, heeft een onmetelijke werking gehad tot in de tijden van Herder, Goethe en HegelGa naar eind55. toe. Ze maakt van Leibniz een voorloper van de evolutietheorie,Ga naar eind56. iemand die de schepping ziet onder het aspect van het worden, niet van het zijn. Het is juist in dit verband dat de leibniziaanse elementen op de achtergrond van ‘Oinou’ een signaalfunctie krijgen. Ook ‘Oinou’ is, hoe dan ook, een gedicht van het worden, en wel van het worden op de grootst mogelijke schaal, culminerend in een eindrijk waarop al dat worden is afgestemd.
Dat Leopold zich terdege heeft beziggehouden met de vraagstelling die voor ons zichtbaar wordt bij het uitvouwen van ‘Oinou’, blijkt ook uit zijn belangstelling voor het werk van de negentiende-eeuwse evolutiefilosoof Herbert Spencer. Van die interesse levert het in de Rotterdamse Gemeentebibliotheek bewaarde restant van zijn bibliotheek het bewijs.Ga naar eind57. Ik ga hier kort in op de beschouwing die Ribot aan Spencer heeft gewijd.Ga naar eind58. De rechtvaardiging daarvan is dat bij Ribot het traject Leibniz-Hegel binnen het evolutiedenken op nog weer een andere wijze zichtbaar wordt dan bij Dilthey, en het is binnen mijn benadering van ‘Oinou’ van belang dat de weg op dit traject goed gebaand is. Ook langs de weg van de intertekstualiteit moeten we zonder ongelukken van de derde strofe naar de vierde strofe kunnen gaan. Ribot wijst in zijn beschouwing over Spencer ‘the idea of evolution or progress’ aan als het fundamentele idee van Spencer. Hij past het op alles toe, hij vindt het overal: de ontwikkeling van werelden uit een primitieve nevel is verwant aan de wijze waarop leven, denken, wetenschap en kunst zich ontwikkelen. Dat betekent een verschuiving van het zijn naar het worden: The hypothesis of development is the substitution of mobility for fixity, of becoming for being, but also of the relative for the absolute. No more of stable existence. We cannot say of anything that it is, in so far as that word implies fixity. | ||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||
Ribot roept dan, in een toonzetting die doet denken aan Walter Pater die het over Heraclitus heeft, als de konsekwentie van deze visie een werkelijkheid op waarin alles slechts een voorbijgaand moment is in een eeuwige stroom. Juist deze onvastheid, zegt hij, maakt de ons omringende oneindigheid voelbaar als het laatste en dwingende geheim.Ga naar eind59. Potloodstrepen en aantekeningen laten zien dat Leopold dit een mooie passage heeft gevonden, maar voor ‘Oinou’ doet dat er niet zoveel toe. Maar ook bij wat volgt zijn levenstekens van de lezer Leopold te vinden. Spencers ‘idea of progress’ dat zijn hele werk bepaalt, is niet nieuw, zegt Ribot; nieuw is de objectieve, ònmetafysische wijze waarop Spencer met dit concept omgaat. Aan Spencer gingen al twee sùbjectieve metafysici vooraf bij wie het worden eveneens centraal stond. De eerste is Leibniz, die het idee van een voortdurende vooruitgang in de plaats stelde van Descartes' geometrisch mechanisme; men zou de evolutionist Spencer als een modern-wetenschappelijke uitgave van Leibniz kunnen zien.Ga naar eind60. De tweede is Hegel, wiens dialectiek, langs de weg van these, antithese en synthese opklimmend van de leegte naar het denken en ten slotte naar het Absolute Bewustzijn, gebaseerd is op de idee van het worden.Ga naar eind61.
Ribot en Dilthey leggen beiden, en elk op hun eigen manier, een voor Leopold kenbaar te achten verband tussen het evolutionaire denken van Leibniz en dat van de Duitse idealistische filosofen uit het begin van de negentiende eeuw met Hegel als belangrijkste vertegenwoordiger. Spencer laat ik verder buiten beschouwing: ik zie in ‘Oinou’ geen elementen die specifiek om verbinding vragen met het ontwikkelingsdenken van Spencer, hoezeer Leopold zich daar ook voor interesseerde. En Windelband onderstreept dit verband. De dynamiek van het dynamisch pantheïsme dat Dilthey bij de Stoa laat beginnen en dat vervolgens vanaf de Renaissance het westerse denken doordringt zoals de wijndruppel de zee, - die dynamiek krijgt vanaf Leibniz, en vandaaruit richting Hegel, een dimensie erbij in de tijd: haar oriëntatie wordt afgestemd op een doel dat in de toekomst ligt. Van de latent-evolutionaire metafysica van Leibniz, culminerend in een samenkomen van het rijk van de natuur en het rijk van de genade, is zo een lijn te trekken naar de vroeg negentiende-eeuwse visioenen van een na een lange dialectische ontwikkeling - en de strijd en ‘Zerstörung’ die daarbij horenGa naar eind62. - intredende eindtijd, waarin de Geest, zich in de geschiedenis ontvouwd hebbend van onbewustheid naar bewustheid, zich in volkomenheid zal manifesteren. Met de laatste formule hoop ik idealistische wijsgeren als Fichte, Schelling en Hegel, allen in de dialectische drieslag these-antithese-synthese pendelend tussen het individuele en het buiten-individuele en allen aan het eind van de dialectische ontwikkeling een Grote Verzoening plaatsend, gelijkelijk recht te doen. Het is niet alleen vanuit de door Schrijvers en anderen genoemde antieke teksten als de vierde Ecloga van Vergilius - met de voorspelling van een komende verlosser - dat de retorische constellatie van de vierde strofe van ‘Oinou’ haar lading krijgt. Natuurlijk draagt de topos van de aanstaande Genadevorst, ‘Hij die komt’, bij aan het semantisch potentieel van Leopolds finale, en Vergilius' vierde Ecloga is dan al gauw bij de hand. | ||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||
Maar in een gedicht waarvan èn de dialectische voortgang èn de filosofische thematiek zoals die met inbreng van veel intertekstuele aanhangsels door de tekst heenschemert, ons over de zeventiende en achttiende eeuw heen ten slotte de kant uitwijzen van het idealistische ontwikkelingsdenken van rond 1800, dààr heeft het zin zich te realiseren dat in de apotheose aan het slot van ‘Oinou’ ook filosofische eindtoestand-visioenen als die van Fichte, Schelling en Hegel kunnen meevibreren en dat dus ook dèze intertekstuele verbintenis bijdraagt aan de beschrijving van het semantisch potentieel van Leopolds slotstrofe.
Fichte, met zijn proclamatie van de Vernunftherrschaft, laat ik hier verder buiten beschouwing. Wel wijs ik erop, dat de wijze waarop hij het intreden van het tijdperk van deze Vernunftherrschaft beschrijft, te verbinden is met wat er aan het slot van ‘Oinou’ zichtbaar is: strijd en verzet, onderwerping aan de vreemde, van buiten komende macht, onderschikking ten slotte aan het Vernunftgesetz in een nieuwe harmonie. Leopold maakt gebruik van het eschatologisch model van het Duitse idealisme. Misschien stond hij, zoals zoveel van zijn tijdgenoten, emotioneel nog niet helemaal los van dit soort voorstellingen. Dit ondanks het feit dat Leopolds filosofische voorkeuren, voorzover ons bekend, een heel andere kant uitwijzen. Op Hegel wil ik wat uitvoeriger ingaan. In zijn filosofie is de wereld de ontwikkelingsgeschiedenis van de absolute Geest, die in een dialectisch proces door ‘Selbstentzweiung’ uiteindelijk in de wereld tot zichzelf komt. De tegenwoordige wereld, die ‘Gestalt’ en ‘Selbstbewußtsein’ van de Geest is, bevat alle vorige fasen van de geschiedenis in zich: dat is gegeven met de dialectische vooruitgang. De ontwikkeling van de wereld is de ontwikkeling van de Geest op weg naar zijn uiteindelijke zelfkennis. Het laatste is de Endzweck, deze vooruitgang is geen vooruitgang tot in het oneindige, maar kent een afsluiting. Ik citeer uit Hegels Philosophie der Geschichte: Der Begriff des Geistes ist Rückkehr in sich selbst, sich zum Gegenstande zu machen; also ist das Fortschreiten kein unbestimmtes ins Unendliche, sondern es ist ein Zweck da, nämlich die Rückkehr in sich selber. Also ist auch ein gewisser Kreislauf da, der Geist sucht sich selbst.
Dat is de apotheose van de Geest aan het eind van de wereldgeschiedenis, het absolute einddoel waarover in deze regionen van de filosofie in vrijwel religieus-eschatologische termen wordt gesproken.Ga naar eind63. Verheerlijking van God en van de waarheid is de geestelijke werkzaamheid die bij het bereiken van dit einddoel past. Het individuele onderschikt zich aan het absolute, maar is tegelijkertijd ‘bei sich’: de tegenstrijdigheid is in deze definitieve synthese weggevallen,Ga naar eind64. de Geest en de wereld vallen voortaan samen. Het is een eindvoorstelling die zich verdraagt met de interpretatie die ik heb geopperd voor de vierde strofe - na strijd en storingen wordt de godheid inwonend -, zoals ook ‘bewonderend ontzag’ en ‘onderschikking’ hun correlaat hebben in het slot van Leopolds gedicht. | ||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||
Ik wijs er verder op dat de wijze waarop in het hierboven gegeven Hegelcitaat de kringloop van de Geest wordt beschreven - in het dialectisch proces van ‘Selbstentzweiung’ steeds verder zijn weg vervolgend, om in de definitieve synthese aan het slot in zichzelf terug te keren - correleert met de wijze waarop de druppel wijn uit Leopolds eerste strofe zich ‘verdeelt’ (r. 26) om ten slotte ‘tot alomvatting, tot een in zich zelve / teruggekeerde gelijksoortigheid’(r. 28-29) te komen. Men kan zeggen: in dit eindrijk kan weer een schip uitgezonden worden met zwartverweerde plecht. In het Dilthey-citaat over het dynamisch pantheïsme dat ik hierboven gaf,Ga naar eind65. wordt de kracht die volgens de stoïsche leer in elk afzonderlijk ding woont - de ‘sich von seinem Mittelpunkte ausbreitende und wieder in ihn zurückkehrende willenartige Spannung’ - verbonden met de goddelijke Wereldziel zoals die volgens de leer van de Stoa ook in het grote geheel werkt. Van haar werkzaamheid in de onbewuste doelmatigheid van de natuur werkt deze goddelijke kracht zich omhoog tot een bewust ‘Zweckwirken’, zegt Dilthey. Daar zit de mogelijkheid tot het aanwijzen van een analogie met het teleologisch denken van Leibniz en de Duitse idealisten: het proces van de geschiedenis koerst noodzakelijkerwijs af op een laatste grote synthese waarin de goddelijke aanwezigheid zichzelf definitief tot klaarheid brengt.
Bij eerder gedaan onderzoek naar de wijze waarop Leopold bronmateriaal verwerkt heeft in een groep gedichten-in-ontwikkeling uit zijn literaire nalatenschap,Ga naar eind66. kwam ik tot de conclusie dat hij met regelmaat bronteksten van verschillende herkomst in zijn brein als het ware contamineert - op basis van enkele overeenkomsten bij alle verschil - tot er een nieuw en grillig geheel ontstaat waarvan de logica niet meer berust bij de bronnen, maar bij de selecterende en combinerende poet at work. In de conceptie van een aantal van zijn gedichten - of van delen daarvan, het is een proces met inbeddingen - is het voor de aftastende verbeelding zichtbaar worden van een dergelijke, nieuwe dimensies aanbrengende verbindingsmogelijkheid, een moment van beslissende betekenis geweest. Binnen de zo gecreëerde samenhang - zijn daad van toeëigening - vond de dichter een beschutte ruimte waarin hij verder kon werken. Ik kan mij heel goed indenken dat zich in de chaos van mogelijkheden waaruit zich ‘Oinou’ heeft ontwikkeld, bij de dichter de correspondentie heeft uitgekristalliseerd tussen enerzijds de voorstelling van de stoïsche Logos - als wijndruppel en als Werelziel uit eigen middelpunt weglopend en ten slotte in een alomvattende beweging in zichzelf terugkerendGa naar eind67. - en anderzijds voorstellingen à la Hegel, waarin de Geest, of welke term men maar wil gebruiken, zich in een evolutionair proces van zichzelf verwijderend in de wereld, ten slotte tot zichzelf terugkeert in een toestand van volkomen harmonie met de wereld.Ga naar eind68. Dat zich in ‘Oinou’ achter en tussen de regels een korte geschiedenis van het menselijk denken laat vermoeden, vanaf de Stoa tot diep in de moderne westerse filosofie, is in dat opzicht een zinvol gegeven: voor Hegel is de geschiedenis van de filosofie de voortschrijdende bewustwording van de menselijke Kulturgeist en daarmee van de Weltgeist.Ga naar eind69. In dat | ||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||
perspectief blijft ‘Oinou’ enerzijds een ‘stoïsch’ gedicht, maar anderzijds is het stoïsch uitgangspunt op een ander plan terechtgekomen, getransformeerd in de evolutie van een denken dat van de Stoa over Newton, Leibniz en anderen heen, kon voeren naar de vervulling van een ‘volheid van de tijden’-nieuwe-stijl. In de ruimte die in het begrip ‘Logos’ gegeven is kunnen al deze bewegingen gevangen worden. | ||||||||||||||||||
‘Spinoza en de Stoa’Ik heb me hierboven al een aantal malen beroepen op de studies van Dilthey over de ontwikkeling van het moderne westerse denken en het aandeel van de Stoa daarin. In zijn artikel ‘Spinoza en de Stoa’ dat in 1905 werd gepubliceerd in de Nederlandsche Spectator stelt Leopold de doorwerking van de Stoa in de Renaissance-filosofie aan de orde. Met allerlei voorbeelden geeft hij aan, hoe stoïsche elementen in hun nieuwe context nieuwe verbindingen aangingen. Hij beroept zich daarbij op het artikel ‘Die Autonomie des Denkens, der konstruktive Rationalismus und der pantheistische Monismus nach ihrem Zusammenhang im 17. Jahrhundert’, in 1894 afgedrukt in het Archiv für Geschichte der Philosophie en daar onderdeel uitmakend van een hele reeks artikelen van Dilthey binnen de kring van dit onderwerp. Hoezeer de gedachte van die doorwerking van de Stoa in de moderne tijd voor Leopold gepoëtiseerd was - iets vergelijkbaars is later te zien in Leopolds recensie van Nordens Agnostos TheosGa naar eind70. - blijkt uit het lichte pathos van zijn peroratie: ...het imposante van het schouwspel, hoe deze leer, die in de oudheid zoovele en zoo edele geesten geboeid had en aan zich verbonden, door eeuwen heen en bij Grieken en Romeinen, dan, als zij met de Latijnsche literatuur over is gevoerd naar de dagen van het moderne, terstond haar heerschappij over de geesten en haar daadwerkelijken invloed herneemt en handhaaft en weet voort te zetten tot de jongste tijden.
Het is nog niet de ‘triumf en oppermachtigheid’ van de finale van ‘Oinou’, maar het zweemt er al wel naar. Dat het werk van Dilthey Leopold dichterlijk stemde, blijkt mijns inziens ook uit het volgende. In een artikel van Dilthey uit dezelfde jaargang van het Archiv, ‘Aus der Zeit der Spinoza-Studien Goethes’,Ga naar eind71. wordt met citaten uit Goethes Werther niet alleen een een visie op mens en wereld naar voren gebracht die verrassend aansluit bij wat Leopold later aan de lotgevallen van zijn koning Cheops zal demonstreren,Ga naar eind72. maar op een paar bladzijden bijeen zijn in dit artikel ook enkele van de kemvoorstellingen te vinden die we in het strofenverloop van ‘Oinou’ ineengeschakeld terugvinden. Naar aanleiding van Goethes opstel ‘Natur’ komt Dilthey tot de conclusie dat dit opstel met werk van Shaftesbury en Herder gemeen heeft, dat de natuur niet als een mechanisch geheel wordt gezien, maar als een bezield geheel dat als een kunstwerk beschouwd kan worden. De levenwekkende ziel van het universum bewerkt de oneindige hoeveelheid lichamen met een vermogen dat aan het heterogene artistiek vorm geeft. | ||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||
Dilthey plaatst vervolgens, in paragrafen met titels als ‘Unerforschlichkeit der Natur’, ‘Einheit in allen Individuis der Natur’, ‘Gleichartigkeit des ganzen Universums’ en ‘Neue Form des Pantheismus’, ter onderlinge vergelijking passages van Shaftesbury, Goethe en Herder in vertikale kolommen naast elkaar. Het gaat mij hier verder om de kolom van Shaftesbury; daar wordt een overeenkomst zichtbaar met het vlechtwerk van filosofische en emotionele noties in ‘Oinou’. Na onder meer de voorstelling van een zich met snelle vlucht in de diepe ‘Ozean der Welten’ wagend ‘ik’ dat daarna weer tot zichzelf terugkeert,Ga naar eind73. komt de ‘Gleichartigkeit’ aan de orde die het hele universum kenmerkt. Deze wordt volgens Shaftesbury bewezen door de wetten van de grote roterende massa's in het universum, ‘insbesondere durch die Gravitationslehre’.Ga naar eind74. Onder het kopje ‘Einheitliche Technik der Natur’ geeft Dilthey een uitgebreide collage van Shaftesbury-citaten met commentariërende tussenzinnen. Ik citeer hieronder grote stukken van deze paragraaf; op sommige plaatsen komen we hier dichtbij de voorstellingssyntaxis van ‘Oinou’: S. 471, stoisch gedacht: ‘Die unsichtbare ätherische Substanz ist durch das Weltall verbreitet.’ ‘Sie brütet den kalten, trägen, festen Klumpen, und erwärmt ihn bis zum Mittelpunkt. Sie bildet Minerale, gibt Leben und Wachstum den Pflanzen, facht in der Brust lebendiger Geschöpfe eine sanfte, unsichtbare, belebende Flamme an, baut, beseelt und nährt die unendlich mannigfaltigen Formen.’ Sie erhält die Harmonie ‘ihren eigentümlichen Gesetzen gemäß’. Dann löst sie dieselbe wieder in den Zustand auf, in welchem alles Gott ist. 1708 [nl. het jaar van Shaftesbury's The moralists] war die einheitliche Technik der Natur nur in der Astronomie nachgewiesen. Die Gravitationslehre des Newton (1687) liegt der Darstellung der Einheit und Gleichartigkeit in der Technik der Natur S. 460ff. zugrunde. Das vergleichende Studium der Organismen entstand erst später. Vorbereitend S. 351ff. ‘ein allgemeines System, ein zusammenhängender großer Plan der Dinge’. Wie das Weltall, so ist auch jeder Organismus ein System, in welchem die Teile zum Ganzen durch die Einheit des Zweckes geordnet sind. [...] [Dilthey 1969: 404-405]
Een door Dilthey als stoïsch aangemerkt concept dus, waarin de beschrijving van de wijze waarop de onzichtbare etherische substantie zich door de wereld verbreidt, in sommige opzichten doet denken aan de eerste strofe van ‘Oinou’. Ze ‘brütet den kalten, trägen, festen Klumpen’; vergelijk daarmee het rotsbasalt van de koude Poolgebergten bij Leopold. Ze verwarmt ze tot in hun kern: de oppositie koud/warm speelt bij het zich verbreiden van Leopolds wijndruppel eveneens een rol. Haar werking strekt zich uit van mineralen tot planten tot hogere levende wezens: vergelijk hiermee de door Sötemann in zijn interpretatie zo naar voren gehaalde hiërarchische opklimming in ‘Oinou’. Ze doorstroomt, ‘allweit verteilt und von unendlich abgeänderter Mannigfaltigkeit’ - zegt Shaftesbury even verderop bij Dilthey - ‘die feinsten Kanäle der Welt’;Ga naar eind75. zo dringt ook de ‘dunne menging’ en ‘fijnverdeelde kracht’ van Leopolds druppel wijn door tot in de verste ‘aderen’ en ‘kreken’ van de wereldzee. Bij Shaftesbury lost de door de verbreiding van de goddelijke etherische substantie bewerkte harmonie ten slotte weer op in de toestand waarin alles God is; zo ook treedt in de eerste strofe van ‘Oinou’ ten slotte | ||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||
een toestand in die men met de term ‘homogeniteit’ - in de zin van Herbert Spencer - zou kunnen karakteriseren. Het is Dilthey die in de context hiervan de verwijzing toevoegt naar Newtons leer van de zwaartekracht. Daarmee is in zijn betoog de verbinding tussen enerzijds de stoïsch opgevatte verbreiding van de pneumakern door heel de kosmos en anderzijds Newtons leer van de zwaartekracht heel direct gegeven. En zoals de mouvementen van Leopolds ‘Oinou’ uitlopen op de voorstelling van een vervoerende triomf, zo ‘gipfelt’ volgens Dilthey Shaftesbury's ‘Rhapsodie’ ‘in dem die Selbstsucht überwindenden Enthusiasmus.’ Dat is een gelukstoestand: verzoening met de heerlijke ordening van het wereldgeheel, in vriendschap leven met God en de mensen, de ervaring van een goddelijke aanwezigheid, want ‘Enthusiasmus bedeutet göttliche Gegenwart’.Ga naar eind76.
De hier bij Dilthey gegeven verbinding van het zich door de kosmos verbreidende stoïsche pneuma - daarvan was ook de wijndruppel van Chrysippus het symbool - met het op Newtons wet van de zwaartekracht gebaseerde inzicht in de gelijksoortigheid van heel het universum, en, ten slotte, met een finale manifestatie van een in vervoering ervaren ‘göttliche Gegenwart’ - en dat weer in de context van een reeks opstellen van Dilthey waarin de doorwerking van de Stoa in de moderne filosofie aan de orde komt, in een reeks opeenvolgende pogingen dus van het moderne denken om de hele werkelijkheid steeds weer naar nieuw bevind van zaken onder een eenheidsformule te vangen -: dit alles doet mij denken dat de vraag naar het filosofisch element in ‘Oinou’ niet een overbodige is. Dat was het uitgangspunt van mijn betoog: te tonen dat men het gedicht veel kostbare bewegingsmogelijkheden ontneemt als men het poeticale element verabsoluteert ten koste van het filosofische. Van veel van wat centraal staat in de genoemde reeks opstellen van Dilthey kan, ook buiten de hierboven genoemde punten om, het poëtisch gemuteerde correlaat in ‘Oinou’ worden aangewezen. De voorstelling van een dynamische ontplooiing van de werkelijkheid èn van het filosofisch denken daarover; de vele interpretaties van de verhouding van fysische en psychische wereld waarin het westerse denken zich heeft uitgeput; de voorstelling van kunstenaar en kunstwerk als scheppende kracht en zich daaruit vormende wereld; de voorstelling ten slotte van een hermeneutisch universum waarin weten door de tijden heen in steeds veranderende vorm kan worden doorgegeven en waarin de vorige over grote afstand de volgende kan bereiken: ze vormen de overvolle achtergrond van voorstellingen en inzichten waaruit Leopolds verdichtsel ‘Oinou’ zich heeft losgemaakt. | ||||||||||||||||||
De komst van de grote kunstenaarDaarmee vervalt wat mij betreft het door Kamerbeek en Schrijvers centraal gestelde poeticale element niet; dat ik hier de filosofie beklemtoon, is omdat die naar mijn mening ten onrechte uit het beeld begon te verdwijnen. In het hart van de mogelijkheden tot betekenisvorming in ‘Oinou’ lijkt mij de verbindbaarheid te staan van het poeticale | ||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||
element met het filosofische. Dat is al gegeven met de intertekstuele inbreng van sommige van de filosofische bouwstenen die ik in ‘Oinou’ meen te onderkennen. Juist in de idealistisch-pantheïstische filosofieën waarover ik het had, is het de kunstenaar die het verst is in de evolutie en zo het dichtst staat bij God.Ga naar eind77. In dat perspectief staat de voorstelling van een zich in de tijd ontplooiende zelfverwezenlijking van de Geest niet los van de voorstelling van de evolutie die leidt tot de komst van de grote kunstenaar. Ik citeerde al Ribot die in een toelichting op Leibniz een opklimmende reeks van staten van bewustzijnsontplooiing geeft die onderaan begint bij een steen en (voorlopig, natuurlijk) bovenaan eindigt bij Newton en Shakespeare. Als de Duitse idealist Schelling de komst aankondigt van de grote dichter-profeet, de nieuwe Homerus, dan doet hij dat in termen die de grote verzoening suggereren aan het einde van een dialectische ontwikkeling: de komst van deze grote kunstenaar zal een terugkeer zijn naar het verloren paradijs waarin de menselijke rede weer is verenigd met zichzelf en met de natuur.Ga naar eind78. En de mogelijkheid tot communicatie tussen dichter en lezer, tussen dichter en dichter, over de gescheidenheid in de tijd heen - kernpunt in de poeticale betekenislaag van het gedicht - wordt in de dialectiek van de filosofische laag van het gedicht - waarin de thema's van eenheid en van ontwikkeling elkaar doordringen - al geprepareerd. De werkelijkheid wordt filosofisch getransformeerd tot ze het medium kan worden van de dichterlijke ontmoeting. Zo zal het op Leopolds papier een tiental jaren later ook zichtbaar worden in de schetsen voor het onvoltooide gedicht ‘Gij stondt en leundet’, zij het dat het daar vooral religieuze voorstellingen zijn die de werkelijkheid transformeren tot het medium waarin de ontmoeting tussen ‘ik’ en ‘gij’ - dichter en lezer, dichter en dichter - tot stand kan komen.Ga naar eind79. En meer in het algemeen kan men stellen dat Leopold, gebruik makend van elementen die hij ontleende aan de filosofie, in ‘Oinou’ geprobeerd heeft te voldoen aan wat Dilthey opdroeg aan de dichters: waar door de mechanisering van het wereldbeeld en het wegvallen van de metafysica de Erlebnis van de samenhang wordt bedreigd, is het de taak van de Dichtung om het gevoel van de grote levenssamenhang in stand te houden.Ga naar eind80. Leopold heeft daarbij - zelf door eigen studie goed op de hoogte van veel van de filosofen die Dilthey behandelt - zijn voordeel gedaan met wat hij bij Dilthey vond. In de veelheid van patronen waarin deze historicus van de dynamiek van het menselijk denken de door hem behandelde voorstellingen, termen en begrippen schikte, vond Leopolds dichterlijk vermogen de specifiek dichterlijke samenhang waarbinnen zijn geheimzinnige, meerduidige tekst kon ontstaan. De betekenis van die tekst kan niet worden losgezien van wat er allemaal in meeresoneert. In dat verband maak ik tot slot nog enkele kanttekeningen bij het slot van ‘Oinou’. | ||||||||||||||||||
Het slot van ‘Oinou’Ik denk dat Leopold voor zijn evocatie van een ‘göttliche Gegenwart’ aan het slot van zijn gedicht het retorisch potentieel van wat ik nu maar aanduid als de ‘Hij die komt’- | ||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||
formule, opeen onnavolgbare manier heeft uitgebuit. Christus, Napoleon: de ‘dolende’ aan het slot van ‘Oinou’ is in beschouwingen over ‘Oinou’ met hen geïdentificeerd en daarna is een dergelijke verbinding door anderen ook weer bestreden. Andere verbindingen zijn gelegd: die met de komende vorst in Vergilius' vierde Ecloga, die met de in aantocht zijnde stoïsche Wijze, enzovoorts enzovoorts. Ik ben ervan overtuigd dat Leopold hier geen concrete gestalte op het oog had, maar de formulaire abstracties àchter al deze voorstellingen en gestalten op een eigen manier tot leven wekte. Zo zal hij dat ook in zijn Norden-tijd, enkele jaren na de publikatie van ‘Oinou’, doen met de oude formulaire taal achter een wijdvertakt geheel van elkaar verdringende religies en filosofieën.Ga naar eind81. De secundaire literatuur van rond 1910 over de religieuze voorstellingswereld van het hellenisme leert mij, dat de voorstelling van een tijd van onrust en oorlog, voorafgaand aan de, verzoening brengende, komst van de stralende God-koning, gebruikelijk is.Ga naar eind82. Dàt is het schema dat in onze cultuurkring op allerlei manieren is geconcretiseerd waar collectieve heilsverwachtingen in hanteerbare voorstellingen werden omgezet. Vergilius' vierde Ecloga, de komst van Christus, de wederkomst van Christus, de gnostische voorstelling van de ‘vreemdeling’ die na tijden van storing in de ‘volheid der tijden’ - het Pleroma - van buiten af door het kosmische systeem heenbreekt en de mensheid verlost:Ga naar eind83. - de semantische polyvalentie van het slot van ‘Oinou’ maakt dat Leopolds tekst meetrilt met al deze voorstellingsclusters. Zoals hij dat, binnen het door mij naar voren gehaalde impliciet-filosofische verloop van ‘Oinou’, ook doet met de filosofische herschrijvingen ervan door de negentiende-eeuwse idealisten en hun directe voorgangers.Ga naar eind84. Deze bijna gulzige polyvalentie is wezenlijk voor het gedicht; het profiteert ervan.
Ik wil tot slot nog een opmerking maken over de literaire actualiteit waarin ‘Oinou’ voltooid, ingezonden, gepubliceerd en gelezen werd. Ik wees erop dat de voorstelling van een evolutie waarvan de verschijning van dichters en denkers de bekroning vormt, thuishoort in de idealistische filosofie. De ontwikkeling van de absolute Geest in de wereld is direct verbonden met wat daar in de menselijke evolutie het dichtst bij staat: het Genie. ‘Oinou’ is door Leopold ingezonden als bijdragen aan de jubileumbundel van De nieuwe gids, het tijdschrift van Kloos. En die had in een artikel in De nieuwe gids van november 1909 soortgelijke gedachten geformuleerd als ik hier op de achtergrond van ‘Oinou’ signaleer. In zijn stuk - dat in eerste instantie over Heraclitus gaat - komt Kloos op voor de ‘waarachtig-lyrische’ lyriek (hij noemt in dat verband o.a. Sappho). Alleen de poëzie die zuiver menselijk is, zegt Kloos, blijft door alle eeuwen heen ontroeren. De diepste bron van de kunst van de ‘meest waarachtig-algemeene’ dichters is het groote Psychische Mysterie, dat wij slechts op die manier, door de kunst, zij het indirect, kunnen naderen en dat gemeenschappelijk achter alle afzonderlijke zielen ligt. | ||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||
En dan volgt een passage over de leer van Heraclitus, waarin de wereld wordt voorgesteld als een zich-zelf-ontvouwen - de formuleringen klinken nogal hegeliaans - van de Logos, de ‘Rede’, tot de wereld weer vergaat in het wereldvuur. Maar in die evolutie - waarvan Kloos zijn lezers verzekert dat ze overeenkomt met de nieuwste inzichten, het is kennelijk Heraclitus, Hegel en Spencer in enen - ontstaat uit het anorganische langzamerhand het organische, en dat ontwikkelt zich, zich op zijn beurt hoe langer hoe meer verfijnend en verdiepend, eindelijk tot een Sophokles, een Dante, een Shelley, of tot een Plato, een Rembrandt, een Beethoven of een Immanuel Kant worden mocht.
En ten slotte vergaat alles weer in het wereldvuur. Hier wordt in de evolutie de grote kunstenaar als de apotheose van de wereld voorgesteld, zoals Ribot dat deed in zijn opstel over Herbert Spencer. Leopold kon in elk geval vermoeden dat zijn feestwoorden niet aan dovemansoren gezegd zouden zijn. En andersom is er reden, de vraag te stellen of Kloos in Leopolds jubileumgedicht misschien een toespeling op zijn recente beschouwing over dichterschap en evolutie heeft gezien. Op 31 juli 1910 zendt Leopold Kloos het manuscript van ‘Oinou’. De eerste bewaard gebleven brief van Leopold aan Kloos na deze datum is van 4 september 1910. Leopold refereert daarin aan een ‘belangstellend en interessant schrijven’ van Kloos dat hem in de vacantie bereikt heeft en waarin Kloos hem kennelijk opwekte om een nieuwe Heraclitus-vertaling te maken. Waarom begon Kloos in zijn verdwenen reactie op ‘Oinou’ - want dat zal het ‘interessante schrijven’ in eerste aanleg wel zijn geweest - over Heraclitus? Het zou een geval van herkenning kunnen zijn. En het laat iets zien van de gecompliceerde context van ‘Oinou’.Ga naar eind85. Het is de context waarin ook Van Eedens beschouwing over ‘Kooningschap en Dichterschap’ thuishoort, in december 1910 verschenen in De gids, en zijn ‘Sidérische geboorte’ uit 1911.Ga naar eind86. Het is de context die Boutens ertoe bracht in Stemmen te dichten over de ‘van over hemels wering’ schrijdende ‘jonge en schoone god dien de aarde wacht’, en in Carmina te dichten ‘Het is genoeg: de tijd is vol.’Ga naar eind87. Het lijkt wel besmettelijk. Het is tenslotte ook de context waarin P.H. van Moerkerken in De ondergang van het dorp zijn geëxalteerde Larense kunstenaars Leibniz, dynamisch-pantheïstisch gekleurde evolutieleer en The secret doctrine door elkaar laat prakken. Ik eindig met de Larense variant van ‘dit ééne brein’: Toen klonk de stem van Sam Loeb: | ||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||
vroeger. Plato's woord, dat al ons weten slechts herinnering is, heb ik altijd in theosofischen zin opgevat. U moet de Secret Doctrine lezen... [...] | ||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||
|
|