Voortgang. Jaargang 11
(1990)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
De geschiedschrijving van grammaticale conceptenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 244]
| |
De problemen waar grammaticale conceptgeschiedschrijving mee te maken krijgt vallen, net als bij de geschiedschrijving van de taal zelf, uiteen in twee groepen. De ene groep betreft de synchronie: het reconstrueren van een begrip zoals het is op een bepaald moment in de geschiedenis. De andere groep problemen heeft betrekking op de diachronie: de wijze waarop begrippen veranderen. Hier wil ik het vooral over de synchronie hebben, hoewel ook de diachronie wel aan bod komt. Twee problemen wil ik achtereenvolgens, in par. 2 en 3, bespreken. In de eerste plaats gaat het om wat ik noem ‘starre’ en ‘beweeglijke’ concepten. Moet conceptgeschiedschrijving altijd uitgaan van het idee dat alle concepten voortdurend veranderen? Of kan je als historiograaf ook wel eens uitgaan van je eigen concept als hèt concept X - zonder rekening te houden met verandering - en het vóórkomen van dit ‘starre’ concept in de geschiedenis onderzoeken? In de praktijk komen beide benaderingen voor. Ik wil in de eerste plaats kijken of ze allebei in dezelfde mate te verdedigen zijn, in de tweede plaats of, als dat zo is, ze al of niet onder dezelfde omstandigheden toepasbaar zijn, en hetzelfde doel dienen. Het tweede probleem gaat over algemene eigenschappen van (grammaticale) concepten. Daarbij komen vragen naar voren als: wat voor gegevens zijn bruikbaar als criterium om de aanwezigheid en de aard van een concept vast te stellen? Voorbeelden van mogelijke criteria zijn: de term waarmee het concept wordt aangeduid, de definities of omschrijvingen van de term, en ook op de wijze waarop de term in concrete situaties wordt toegepast. Met betrekking tot dit probleem zal ik een pluriforme visie op concepten verdedigen en die nader uitwerken voor grammaticale concepten. Na de bespreking van deze twee problemen wordt het betoog minder algemeen. Ik wil dan namelijk, in par. 4, proberen op basis van het voorafgaande een aspect van de eind-19e-eeuwse grammatica te verhelderen. Het gaat om de begrippenparen ‘psychologisch subject en predicaat’ en ‘grammatisch subject en predicaat’, die toen van elkaar werden afgesplitst, althans bij sommige taalkundigen. Van hen zal Hermann Paul in mijn verhaal de hoofdrol spelen. | |
2. Starre en beweeglijke conceptenIn Elffers en De Haan (1980) wordt een betrekkelijk simpel ontwikkelingsmodel voor 19e- en begin-20e-eeuwse grammaticale concepten geïntroduceerd: grammaticale concepten worden beschouwd als clusters van vorm- en betekeniskenmerken, en dus als miniatuurtheorieën over de hechte correlatie van deze kenmerken. Ontdekking van het niet-kloppen van deze correlatie leidt tot verandering van de kenmerken, net zo lang tot de correlatie is hersteld. | |
[pagina 245]
| |
Blijkt bijvoorbeeld ‘een huis’ in ‘hij tekent een huis’ formeel een lijdend voorwerp te zijn, maar het bijbehorende semantische kenmerk ‘de handeling ondergaan’ te missen, dan kan dit probleem worden opgelost via verandering van de semantische karakterisering. Men kan bijvoorbeeld, zoals Den Hertog doet, kiezen voor een semantische karakterisering van het lijdend voorwerp als ‘door het onderwerp in een gewijzigde toestand gebracht of door het onderwerp voortgebracht’.Ga naar eind5. Het beeld van grammaticale conceptverandering dat hier naar voren komt heeft een Popperiaans karakter: grammaticale conceptverandering is, net als theorieverandering in het algemeen, gebaseerd op ‘conjecture and refutation’. Grammaticale concepten zijn feilbare beelden van de taal-realiteit, en daardoor beweeglijk, aan gedurige bijstelling onderhevig. Er bestaat ook een meer naïef-realistische visie op concepten: concepten zijn volgens deze visie star en onbeweeglijk: zij geven een ‘juist’ beeld van de werkelijkheid. Het hebben van een concept X houdt dan eenvoudig in dat men inziet hoe het in de werkelijkheid gesteld is, voorzover het X betreft. Voor de historiograaf betekent deze visie dat concepten uitsluitend in de gestalte die hij zelf als de juiste beschouwt hun intrede in de geschiedenis doen. Popper laat zien dat elke kennistheorie een onwetendheidstheorie impliceert.Ga naar eind6. De onwetendheidstheorie die hoort bij de naïef-realistische kennistheorie is even naïef; telkens als het gaat om het reconstrueren van oudere, nu onjuist geachte, denkbeelden, moet er een beroep gedaan worden op factoren die de waarneming ‘vertroebelen’: er viel iets te ‘zien’, maar de niet-kenner slaagde er, door ‘gebrek aan inzicht’ of ‘bevooroordeeldheid’ niet in dit waar te nemen. Wetenschapsgeschiedenis die gebaseerd is op een dergelijke kentheorie is gedwongen periodes te postuleren ‘waarin men nog niet zag hoe het zat’.Ga naar eind7. Toegespitst op concepten houdt deze kentheorie in dat oudere en nu onjuist geachte concepten slechts gezien worden als vertroebelde, onvolwaardige pseudo-concepten. De logicus Frege is een duidelijke vertegenwoordiger van deze visie. Volgens hem kan het eeuwen duren eer de mens het zuivere concept heeft bereikt ‘by stripping off the irrelevant accretions which veil it from the eye of the mind’.Ga naar eind8. Ook in de grammatica komt de naïef-realistische visie op concepten voor. In de traditionele grammatica was het niet ongebruikelijk, grammaticale concepten te beschouwen als onveranderlijke en ‘juiste’ beelden van de grammaticale werkelijkheid. Den Hertog spreekt bijvoorbeeld in verband met grammaticale concepten van ‘een tamelijk begrensd geheel van waarheden’.Ga naar eind9.,Ga naar eind10. Bij de filosofische èn historische inadequaatheid van starre conceptvisies hoeft niet lang te worden stilgestaan. Door met name Lakatos wordt een alter- | |
[pagina 246]
| |
natieve visie ontwikkeld: oudere concepten zijn geen ‘troebele’ voorlopers van onze huidige concepten, maar volwaardig ontwikkelde noties, met een ten opzichte van het heden vaak meer naïef en minder uitgewerkt en gesophisticeerd karakter.Ga naar eind11. De anachronistische gevolgen van het naïef-realisme voor de wetenschapsgeschiedschrijving zijn bekend genoeg. Het vastpinnen van concepten op hun huidige inhoud leidt tot irreële breukpunten in de geschiedenis, waarbij het wordt voorgesteld alsof, na tijden van duisternis, het volmaakte concept ontstaat. In de geschiedschrijving van de taalkunde is bijvoorbeeld het concept ‘taalwetenschap’ soms het slachtoffer van deze fout. Dat leidt dan tot uitspraken als zou de taalkunde ‘eigenlijk’ pas vanaf bijvoorbeeld de 19e eeuw, of 1916, of 1933 bestaan.Ga naar eind12. Het gaat hierbij niet eens om het schijnbaar plotselinge ontstaan van de discipline. Ook als een meer geleidelijke overgang wordt gepostuleerd - iets waar historici gauw geneigd zijn zich sterk voor te maken -, is er nog steeds een inhoudelijke grensoverschrijding op het moment dat het concept als werkelijk gevormd wordt beschouwd. Pas vanaf dat moment, en niet eerder, kan immers sprake zijn van rationeel interpreteerbare taalwetenschappelijke activiteiten. Gaan we uit van beweeglijke concepten, dan staat in principe de mogelijkheid open, ook oudere begrippen (bijvoorbeeld verre voorouders van ons begrip ‘taalwetenschap’) te zien als volwaardige, rationeel interpreteerbare concepten. Waar het hier nu om gaat is dat intellectuele geschiedschrijving in de praktijk toch nooit uitsluitend met beweeglijke concepten werkt. Natuurlijk denken we bij conceptgeschiedschrijving allereerst aan het beschrijven van de veranderingen die concepten ondergaan en de variaties die ze vertonen. We denken, als het om grammaticale conceptgeschiedschrijving gaat, aan historische studies over de ontwikkeling van concepten als ‘lijdend voorwerp’, of ‘naamwoordelijk gezegde’. De beweeglijkheid van de bewuste concepten wordt daarbij voorondersteld.Ga naar eind13. Maar tot de concepthistoriografie horen ook uitspraken van het type ‘Girard introduceerde het begrip “zinsdeel”’; ‘het foneembegrip werd voor het eerst gehanteerd door Baudouin de Courtenay’ e.d.Ga naar eind14. Het lijkt bij dit soort uitspraken wel degelijk om starre concepten te gaan, in hun door de historiograaf aanvaarde en adequaat geachte gestalte. Conceptgeschiedschrijving stelt dus lang niet altijd beweging centraal. Begrippen spelen er ook wel degelijk in één volkomen starre vorm een rol. Is een dergelijke beschouwingswijze nu zonder meer te verwerpen als naïefrealistisch of anachronistisch? Om deze vraag te beantwoorden moeten we een aantal zaken goed onderscheiden. Ik zal eerst laten zien onder welke voorwaarden dergelijke uitspraken wel en niet acceptabel zijn. Daarna zal ik | |
[pagina 247]
| |
aangeven waarin ze, voorzover ze acceptabel zijn, in status verschillen van uitspraken in termen van beweeglijke concepten. Wat het eerste punt betreft, het is niet zo dat de principiële veranderbaarheid van concepten ook inhoudt dat alle concepten de facto voortdurend veranderen. Het lijkt niet onaannemelijk dat veel concepten lange tijd onveranderd blijven, of beter, slechts veranderen op punten die voor het historisch onderzoek onbelangrijk geacht worden.Ga naar eind15. Men kan zich dan afvragen: wat is er tegen om, als op enig moment in de geschiedenis een nieuw concept ontstaat dat dezelfde inhoud lijkt te hebben als begrip X van de historiograaf, dit feit te verwoorden als: ‘toen-en-toen werd door die-en-die het concept “X” geïntroduceerd’? Er lijkt alleen maar iets vóór te zijn: omdat we het gedrag van de historische actor als rationeel willen kunnen interpreteren, ligt het voor de hand hem in grote lijnen onze eigen concepten toe te schrijven als dat klopt met de historische gegevens, en er geen redenen bekend zijn om het niet te doen.Ga naar eind16. Bij de genoemde voorbeelden met betrekking tot de begrippen ‘zinsdeel’ en ‘foneem’ twijfelen we er bijvoorbeeld geen moment aan dat de historische actor op de relevante punten onze begrippen hanteert. Hier is dan ook niets mis met het loslaten van een ‘star’ concept op het historische materiaal. Toch zijn er omstandigheden waarin de kaarten anders liggen. Dan moeten we beweeglijke concepten aannemen, juist om rationele interpretatie mogelijk te maken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het concept ‘taalwetenschap’. Immers, als we daarbij uitgaan van een star concept, zonder rekening te houden met eerdere fasen, maken we rationele interpretatie van oudere taalwetenschappelijke activiteiten onmogelijk. In dit soort gevallen mogen we ons eigen concept niet zonder meer tot historiografisch instrument maken. Wat is het verschil? Waarom zou bij ‘taalwetenschap’ niet mogen wat bij ‘foneem’ wel mag? De reden is niet een werkelijk verschil in beweeglijkheid. Ook ‘foneem’ is geen volstrekt star begrip. Starre begrippen zijn star bij de gratie van een abstractie door de historiograaf van onbelangrijk geachte veranderingen. Waar het om gaat is dat verstarring tot ‘het’ concept X of Y verboden is zo gauw een begrip verschillen laat zien tussen wat ik noem de zakelijke explicatie en de handelingsexplicatie. Dit verschil kan verduidelijkt worden aan de hand van bijvoorbeeld het concept ‘taalwetenschap’. Bij explicatie krijgt een begrip een zodanige herformulering dat de nieuwe definitie de ‘clear cases’ van het niet-geëxpliceerde begrip dekt, terwijl t.a.v. de ‘unclear cases’ verheldering en specificering plaatsvindt. Bij veel begrippen is het nu mogelijk, een onderscheid te maken tussen explicatie, gericht op verheldering van het begrip als miniatuur-theorie over een zaak in de werkelijkheid, en explicatie, gericht op verheldering van het begrip als miniatuur-theorie over een bepaalde type | |
[pagina 248]
| |
menselijke handelingen. Zo heeft het concept ‘taalwetenschap’ bij zakelijke explicatie betrekking op theorieën met een bepaald object (taal), methodologische regels voor het opstellen en toetsen van die theorieën etc. Zakelijke explicatie kan steeds verder gaan doordat nieuwe inhoudelijke en methodologische inzichten over taalwetenschap worden ontwikkeld, die worden verwerkt in de inhoud van het begrip ‘taalwetenschap’. Zo kan ‘taalwetenschap’ een reeks herdefinities ondergaan door veranderende inzichten t.a.v. object en methoden. Tezamen vormen die inzichten telkens de miniatuurtheorie die het begrip in deze rol belichaamt.Ga naar eind17. Tegelijk heeft ‘taalwetenschap’ als handelingsconcept betrekking op ‘de onderzoeksactiviteit van hen die taal onderzoeken’. Explicatie op dit niveau houdt in dat nieuwe inzichten t.a.v. het taalwetenschappelijk handelen in de inhoud van het concept ‘taalwetenschap’ terechtkomen. Wat zich nu voordoet bij ‘taalwetenschap’, is dat al heel lang beide explicaties niet meer parallel lopen. Veel activiteiten van taalonderzoekers, vooral in een wat verder verleden, zijn op handelingsniveau te beschrijven als ‘taalwetenschappelijke activiteiten’, maar vallen niet onder het recente, op zakelijk niveau geëxpliceerde concept ‘taalwetenschap’. Nu gebeurt het soms bij starre begripstoepassing dat het op zakelijk niveau geëxpliceerde concept ten onrechte op het handelingsniveau wordt toegepast. Wat dan ontbreekt is de mogelijkheid tot rationele interpretatie van het niet door het zakelijk geëxpliceerde concept ‘gedekte’ deel van het bereik van het concept in zijn handelings-explicatie. Bij het concept ‘taalwetenschap’ zijn dit vooral oudere vormen van taalonderzoek. Deze kunnen dan niet geïnterpreteerd worden als taalwetenschap, maar hooguit als een mislukte poging tot taalwetenschap, uit de periode ‘toen men nog niet wist hoe taalwetenschap bedreven moet worden’. Waar het om gaat is dat beide vormen van explicatie elk hun eigen relevantie hebben. Taalkundig onderzoek is gebaat bij een zo goed mogelijk zakelijk geëxpliceerd concept ‘taalwetenschap’; voor de vakgeschiedschrijving dient het op handelingsniveau geëxpliceerde begrip centraal te staan. Voor de beschrijving van conceptverandering vormt dit laatste concept de basis: het geeft de marges aan waarbinnen - bij alle verandering - nog van ‘taalwetenschap’ gesproken kan worden. Zoals kunsthistorici voor de analyse van Middeleeuwse kunst weinig kunnen aanvangen met recente kunstdefinities op zakelijk niveau, zo dient een geschiedschrijver van de (taal)wetenschap dit begrip ook niet klakkeloos te enten op de meest recente (taal)wetenschapstheoretische inzichten die ontwikkeld zijn in dienst van de (taal)wetenschap zelf. Het staat de historiograaf van de taalkunde vrij om op zakelijk niveau, als taalkundige, te verdedigen dat alleen wat valt onder zijn eigen onderzoeksprogramma taalwetenschap is, desnoods dat hijzelf de eerste en enige ‘echte’ | |
[pagina 249]
| |
taalwetenschapper is. Maar in zijn rol van historiograaf mag hij geen beroep doen op dit begrip ‘taalwetenschap’. Dat is voor het handelingsniveau een misplaatste verstarring. Op dit niveau moet uitgegaan worden van een concept ‘taalwetenschap’, zodanig geëxpliceerd dat het alle varianten van taalkundig handelen dekt.Ga naar eind18. Ik noem dit laatste begrip daarom het historisch adequate begrip ‘taalwetenschap’, het zakelijk geëxpliceerde begrip duid ik aan als het taalkundig adequate begrip ‘taalwetenschap’.Ga naar eind19. Historisch adequate begrippen geven ons tegelijk de beschikking over specifieke, uit de begrippen voortvloeiende, zgn. historische principes, die voor de geschiedschrijving als theoretische basis-aannames fungeren. Mogelijke voorbeelden van historische principes zijn: ‘wiskunde werkt met getallen’, ‘wetenschap is gericht op kennis van de werkelijkheid’, ‘grammatica werkt met vorm-betekenis-eenheden’. Deze principes noem ik historisch omdat ze wortelen in de handelingsexplicatie van de begrippen die erin voorkomen. Dezelfde beweringen kunnen ook wiskundige, wetenschapstheoretische, resp. taalkundige principes verwoorden. Het verschil wordt duidelijk als we ons realiseren dat bijvoorbeeld een taalkundige het principe van eenheid van vorm en betekenis in de grammatica als een taalkundig principe kan voorstaan, zonder het als historisch principe aan de basis te leggen van zijn interpretatie van ouder taalkundig werk. Zelf beschouw ik het als een zeer plausibel historisch principe, met sturende werking voor probleemstelling en -oplossing in de geschiedschrijving van de grammatica.Ga naar eind20. Ik beschouw het m.a.w. als een inherente eigenschap van grammaticale categorieën dat zij op enigerlei wijze naar vorm en naar betekenis gekenmerkt zijn. Terugkomend op ‘foneem’ en ‘zinsdeel’ als starre concepten, kunnen we nu stellen dat deze begrippen een rol mogen spelen in de conceptgeschiedschrijving, mits het bereik van de zakelijke explicatie van de concepten dat van de handelings-explicatie dekt. Dit lijkt bij deze begrippen zo te zijn; we hebben bijvoorbeeld geen probleem met de rationele interpretatie van een taalwetenschappelijke fase ‘waarin het foneem nog niet onderscheiden werd’. In het algemeen is er geen probleem als er geen sterk ingrijpende conceptverandering heeft plaatsgehad. Zodra dat wel zo is, gaan we uit van een beweeglijk concept. Daardoor komt al vanzelf het handelingsperspectief als afzonderlijk element naar voren: het concept zoals toegepast in de geschiedschrijving moet de verschillende fasen omvatten en wordt daardoor apart op handelingsniveau gedefinieerd. Het historisch adequate concept wordt zo het kader waarbinnen de conceptuele beweging wordt beschreven. Nu verduidelijkt is onder welke voorwaarden concepten een starre rol in de geschiedschrijving kunnen spelen, blijkt tevens dat de starre of beweeglijke rol van een concept geen absoluut gegeven is. Immers, starheid houdt, zoals hiervoor al is opgemerkt, in wezen in: abstractie van niet-relevant geachte | |
[pagina 250]
| |
veranderingen. Oordelen over wat relevant is kunnen echter veranderen. Zo kunnen veranderingen in het foneem-begrip onderwerp van onderzoek worden. Het starre concept uit de uitspraak ‘het foneembegrip werd voor het eerst gehanteerd door Baudouin de Courtenay’ is dan een beweeglijk concept geworden. Bovendien maakt deze overgang naar beweeglijkheid het helemaal niet onmogelijk, uitspraken in termen van het starre concept, zoals die over de introductie door Baudouin te handhaven. Alleen, er is dan intussen wel iets met het concept gebeurd. In een contekst waarin het foneembegrip als vrijwel onveranderd wordt gezien, betreft de uitspraak dit ene, door alle taalkundigen gehanteerde, concept. Als de ogen echter eenmaal geopend zijn voor varianten van een concept, bijvoorbeeld van ‘foneem’, kan de historiograaf in die contekst niet meer uitgaan van zijn eigen concept als ‘het’ concept ‘foneem’. Net als bij ‘taalwetenschap’, zal bij ‘foneem’ als algemene term in de geschiedschrijving het resultaat van handelings-explicatie moeten fungeren. Het star gehanteerde concept, zoals in de Baudouin-uitspraak- is dan het historisch adequate concept dat het algemene kader vormt waarbinnen de veranderingen beschreven kunnen worden. Eenzelfde concept kan dus, afhankelijk van de meer of minder generaliserende invalshoek van de historiograaf, een starre en een beweeglijke rol in zijn verhaal spelen. Bovendien kan in het laatste geval het algemene, historisch-adequate concept ‘star gehanteerd’ worden. Voor alle gevallen van starre concepthantering geldt dat ze zich minder goed lenen voor een verklarende geschiedschrijving dan beweeglijke concepthantering. Voor niet-naïef-realisten verhullen uitspraken als ‘Girard introduceerde het begrip “zinsdeel”’ het werkelijke rationele proces dat zich afspeelde. Uitsluitend de anciënniteit van een bepaald idee wordt aangegeven, in termen die weliswaar geen anachronisme teweegbrengen, maar toch vooral van toepassing zijn als het proces eenmaal voltooid is, ongeveer zoals bij de uitspraak ‘Columbus ontdekte Amerika’ het geval is. Ze delen een historisch interessant feit mee, maar geven geen inzicht in het denken en handelen van de historische actor. Nu komt dit inzicht ook niet vanzelf tot stand door het centraal stellen van conceptverandering. Kennis van de varianten die het concept ‘foneem’ op verschillende tijdstippen heeft gekend, kan een puur descriptief, inventariserend karakter hebben. Wel biedt het aldus meer gedetailleerde beeld van het concept - veel meer dan het algemene historisch adequate conceptaanknopingspunten voor het achterhalen van factoren die het cognitieve gedrag van de historische actor verklaren. Niet alle geschiedschrijving wil overigens het denken en handelen van de historische actors reconstrueren. Veel wetenschapshistorisch werk is gericht op het verzamelen van gegevens die op zichzelf interessant geacht worden.Ga naar eind21. Die gegevens zijn vaak concepten los van hun probleemcontekst. Zo kan een | |
[pagina 251]
| |
geschiedschrijver van de taalkunde geïnteresseerd zijn in bijvoorbeeld het voorkomen in de geschiedenis van het idee ‘taal als organisme’, ‘het arbitraire karakter van het taalteken’, of het concept ‘zinsdeel’. Voor een dergelijk inventariserend doel zijn uitspraken in termen van starre concepten bruikbaar, hoewel moet worden gewaakt voor naïeve misinterpretaties op handelingsniveau die gaan in de richting van het ‘ontdekken van waarheden’. Bovendien dreigt bij inventarisering steeds het gevaar dat het chronologisch geordende resultaat als een werkelijk historisch proces wordt geïnterpreteerd. Dit gevaar is trouwens ook reëel als conceptverandering centraal staat en blijft steken in het inventariseren van verschillende stadia. Het wortelt in de historistische redeneertrant, die chronologische reeksen omzet in ‘ontwikkelingen’ en ‘processen’ (inclusief het bijbehorende causaal-verklarende aspect), en die impliciet veel alledaags denken doordrenkt.Ga naar eind22. Bij conceptverandering betekent dit onvermijdelijk dat de werkelijke rationele dynamiek aan het oog onttrokken wordt. | |
3. Wat zijn grammaticale concepten?Of het nu om starre of om beweeglijke concepten gaat, voor het toeschrijven van een concept aan een historische actor hebben we waarneembare signalen nodig. Wat kan als zodanig dienen? Moet een concept, om aan een persoon te kunnen worden toegeschreven, met een term corresponderen? Of kan een concept er ook zijn als de term ontbreekt? Moeten we, àls er een term is, afgaan op expliciete definities door de historische actor? Of moeten we daarnaast, of zelfs bij voorkeur, kijken naar de manieren waarop het concept wordt toegepast? Heath stelt in het lemma ‘concept’ van de Encyclopedia of Philosophy het hebben van een concept ‘x’ gelijk aan a) het kennen van de betekenis van de term ‘x’, b) het vermogen om x-en te herkennen en onderscheiden van niet-x-en, en om aan x-en te denken ook als ze afwezig zijn, en c) het kennen van de aard van x, dwz. het weten welke eigenschappen de essentie ervan uitmaken. Tegelijk relativeert hij deze criteria weer, o.a. door te wijzen op niet-verbale concepten bij kleine kinderen en dieren.Ga naar eind23. Voor de wetenschapsgeschiedschrijving houd ik met wat slagen om de arm vast aan het verbale karakter van te beschrijven concepten. Het begrip ‘subject’ dat de geschiedschrijver van de taalkunde onderzoekt, is een op reflectief niveau aanwezig concept, wel te onderscheiden van het niet-re-flectieve begrip ‘subject’ dat wellicht aan iedere taalgebruiker kan worden toegeschreven.Ga naar eind24. | |
[pagina 252]
| |
De slagen om de arm betreffen in de eerste plaats het feit dat de verbale weergaven van een concept niet steeds identiek of elkaars letterlijke vertaling hoeven te zijn. Zeker in de grammatica zijn we niet anders gewend dan dat concepten onder zeer verschillende benamingen gehanteerd worden; daaraan dankt de terminografie haar bestaan. Van dit soort verschillen kan vaak geabstraheerd worden, zodra duidelijk is dat het gaat om identieke concepten, onder het opzicht waaronder ze beschouwd worden. Als ik straks het concept ‘psychologisch subject’ bij Paul en bij Wegener bespreek, vermeld ik bijvoorbeeld niet dat dit begrip bij Wegener eigenlijk als ‘expositie’ wordt aangeduid. Wel geldt de regel: hoe ‘naïever’ en minder uitgewerkt het concept van de historische actor is, hoe belangrijker de specifieke term is voor de historiograaf. Immers, de historische actor heeft bij naïeve concepten alleen de term om duidelijk te maken dat hij het concept hanteert. Definities, criteria en omschrijvingen zijn niet beschikbaar, want de opzichten waaronder het concept de werkelijkheid structureert zijn de historische actor onbekend: de eerste ideeën daarover ontstaan pas bij de eerste poging tot explicatie (daarom vormen naïeve concepten ook een tegenvoorbeeld tegen Heath's derde criterium (het weten welke eigenschappen essentieel zijn)). De wetenschapsgeschiedschrijver zal zelf proberen de criteria te achterhalen, maar daarbij zal, juist omdat expliciete aanknopingspunten ontbreken, de specifieke term zijn enige houvast zijn voor het vaststellen van de aanwezigheid van het concept. In de tweede plaats kan de verbale weergave bij de historische actor ontbreken mits er termen aanwezig zijn die op een geringe ‘semantische afstand’ liggen van de bewuste term. Zo kan men bijvoorbeeld het ‘veranderend wetenschapsconcept bij 19e-eeuwse grammatici’ onderzoeken, ook als deze grammatici de term ‘wetenschap’ zelf niet gebruiken. Het wetenschapsconcept wordt dan afgeleid uit bijvoorbeeld uitspraken over de geldigheid van bepaalde redeneervormen, de houdbaarheid van bepaalde waarheidsclaims etc. Het concept ‘wetenschap’ is dan als het ware een afkorting van de gezamenlijke inhoud van de in die uitspraken figurerende concepten. Ontbreken ook dit soort uitspraken, dan kan men iemand nòg wel een wetenschapsconcept toeschrijven, puur op grond van zijn gedrag. Maar dan is men m.i. niet met wetenschapsgeschiedschrijving bezig, maar met psychologie of anthropologie. Het reflectieve karakter van wetenschap eist dat de geschiedschrijving van wetenschappelijke concepten betrekking heeft op bewust-geconcipieerde noties, die daardoor vatbaar zijn voor verandering via mechanismen als explicatie en sophisticering. Ervan uitgaand dat dus enigerlei verbale weergave van belang is, kan men zich nu ook afvragen, hoe essentieel voor een concept het hebben van een afzonderlijke term is, in verhouding tot andere concept-aspecten als daar | |
[pagina 253]
| |
zijn: de toepassingswijze van het concept in de praktijk, en - bij niet-naïeve concepten - de eigen definitie van het concept door de historische actor. Verschillen op dit punt leiden tot verschillende wetenschapshistorische reconstructies. De praktijk laat namelijk zien dat, anders dan bij wetenschapstheoretische ideaalbeelden het geval is, de verschillende aspecten vaak niet met elkaar correleren. Concepten lijken op verschillende niveaus een rol te spelen, zonder dat de onderlinge afstemming van deze niveaus altijd perfect is. Dit is te illustreren aan de hand van de opkomst van het begrip ‘zinsdeel’. Zo laat bijvoorbeeld Van der Horst de zinsdeelleer in de Westeuropese grammatica beginnen bij Girard in 1747, nadat Buffier in 1709 belangrijke introducerende stappen had gezet. Glinz kent daarentegen de zinsdeelleer een veel grotere ouderdom toe. Het verschil blijkt te berusten op het belang, toegekend aan de verschillende aspecten van het concept. Glinz observeert dat, lang voordat de zinsdeeltermen hun intrede doen, de naamvalstermen in feite óók worden gehanteerd om naar zinsdelen te verwijzen. Men bedoelt ‘subject’, maar zegt ‘nominatief’.Ga naar eind25. Van der Horst laat de zinsdelen pas beginnen als er werkelijk van een rijtje expliciet als zodanig bedoelde zinsdeeltermen sprake is. Wat voor Glinz de koppeling is van allang bestaande begrippen aan afzonderlijke termen, is voor Van der Horst de introductie van een geheel nieuw soort begrippen. Substantieel komt dit verschil tot uiting in de manier waarop dit gebeuren aanleiding is tot nieuwe onderzoeksvragen. Wat voor Glinz een consolidering is van iets bestaands, is voor Van der Horst een niet geringe gebiedsuitbreiding van de grammatica, die een afzonderlijke verklaring behoeft. Hij zoekt die in een veranderde kijk op de zin. Om die vervolgens te verklaren doet Van der Horst een beroep op diepgaande culturele veranderingen. Hij denkt daarbij in de eerste plaats aan een veranderde visie op de vrije wil, maar ook aan de opkomende democratie. Het gaat hier niet om de juistheid of onjuistheid van deze ideeën. Waar het om gaat is dat duidelijk wordt dat er voor de geschiedschrijving soms vèrstrekkende substantiële consequenties voortvloeien uit verschillende visies op de criteria voor de aanwezigheid van een concept. Een met ‘zinsdeel’ vergelijkbaar voorbeeld is het concept ‘energie’, waarvan Toulmin de ontstaansgeschiedenis beschrijft.Ga naar eind26. Toulmin definieert drie niveaus waarop concepten zich - al of niet in samenhang met andere niveaus - kunnen ontwikkelen. Bij ‘energie’ voltrokken zich de veranderingen die het als een afzonderlijk concept zijn beslag deden krijgen per niveau apart. In de eerste plaats ontstond op het zgn. ‘toepassingsniveau’ een enorme uitbreiding in het praktische bereik van de voorloper van dit concept (van uitsluitend de mechanica tot allerlei andere natuur- en scheikundige terreinen, en zelfs even de biologie (de later verworpen ‘levensenergie’)). Daarnaast werd op | |
[pagina 254]
| |
het ‘theoretische niveau’ de Wet van Behoud van Energie geformuleerd en van een passende wiskundige vorm voorzien. Tenslotte (en ook werkelijk later) ontstond, op het linguïstische niveau, de afzonderlijke naamgeving; tevoren werd de term ‘kracht’ gebruikt. Toulmin doorbreekt de historiografische impasse die werd veroorzaakt door de illusie dat ‘de’ opkomst van het energieconcept als één proces zou kunnen worden beschreven. Hij ziet af van het aanbrengen van een hiërarchie tussen term, theorie en toepassing als criterium voor de aanwezigheid van een concept. Hij honoreert de pluriformiteit van concepten door alle niveaus in zijn beschouwing te betrekken, en hun vermogen tot onafhankelijke ontwikkeling te erkennen. Die onafhankelijkheid betreft niet alleen de tijdstippen waarop een concept op de verschillende niveaus tot ontwikkeling komt, maar ooken dat verklaart veel van de diversiteit - de personen die op de verschillende niveaus werkzaam zijn: theoretische en toegepaste wetenschappers leveren geheel los van elkaar ieder hun specifieke bijdragen aan de conceptontwikkeling. Er is dus niet zoiets als ‘het’ ontstaan van het energie-concept, er is een reeks gebeurtenissen die elk een element van dit ontstaan constitueren. Voor het ontstaan van het concept ‘zinsdeel’ geldt iets soortgelijks. We kunnen ook hier de niveaus los van elkaar beschouwen. Het ontstaan van het concept kan zo, net als bij ‘energie’, gezien worden als een gefaseerd gebeuren. We kunnen met volle erkenning van Glinz' visie dat de zinsdeelconcepten er op toepassingsniveau allang waren, niettemin Girard's bijdragen op theoretisch en linguïstisch niveau als substantiële stappen zien. Het klinkt misschien paradoxaal, maar ook het linguïstische niveau beschouw ik als substantieel. Ook voor niet-naïeve concepten geldt namelijk dat koppeling aan een afzonderlijke term een concept een bewust-onderscheidend element geeft, als miniatuurtheorie en als bron voor explicatie. Conceptuele vragen als ‘wat is kenmerkend voor x?’, ‘spreken we nog van x onder die-en-die omstandigheden?’ komen bijvoorbeeld alleen op als het concept ‘x’ een afzonderlijke verbale vorm heeft. Aan de andere kant ken ik het linguïstische niveau niet dezelfde onafhankelijkheid toe als Toulmin. Het kan, als in het bovengenoemde voorbeeld, ontwikkelingen op andere niveaus versterken en bestendigen, maar anders dan de andere niveaus brengen veranderingen op uitsluitend verbaal niveau zelf geen concept-veranderingen teweeg. Het zijn puur terminologische wijzigingen, soms ook wijzigingen met een niet waar te maken pretentie van conceptuele vernieuwing. Zodra dan blijkt dat slechts het verbale niveau is veranderd, roept dat de reactie ‘nieuwe wijn in oude zakken’ of ‘alleen een notationele variant’ op. | |
[pagina 255]
| |
Wat de niveaus betreft erken ik, anders dan Toulmin, geen drie vaste niveaus, maar een onbeperkt aantal wisselende ‘domeinen’. Mijn criterium voor het onderscheiden van een domein is de onafhankelijke ontwikkeling van het bewuste aspect van het concept. Een volstrekt monolitisch concept, waarvan alle kenmerken - ook als ze volgens Toulmin tot verschillende niveaus zouden behoren - op elkaar afgestemd zijn en in een voortdurende wisselwerking staan, heeft een één-domein-karakter. Omgekeerd horen groepen kenmerken van een concept - ook als de groepen volgens Toulmin tot één niveau zouden horen - als ze zich onafhankelijk van elkaar kunnen ontwikkelen, tot verschillende domeinen. Zo onderscheid ik voor grammaticale concepten de volgende vier domeinen: 1) het empirische vorm-betekenis-domein. Dit domein acht ik op basis van het genoemde historische principe van vorm-betekenis-eenheid bij alle grammaticale concepten aanwezig. Tot dit domein behoren de formele en semantische kenmerken van een concept die worden vastgesteld op grond van taalobservatie. Dus, om één voorbeeld te noemen, Den Hertogs eerdergenoemde omschrijving van het lijdend voorwerp als ‘door het onderwerp in een gewijzigde toestand gebracht of door het onderwerp voortgebracht’ behoort typisch tot het empirische vorm-betekenis-domein. 2) het metatheoretische domein. Dit - niet altijd aanwezige - domein heeft betrekking op de eigenschappen die grammaticale concepten op basis van metatheoretische overwegingen krijgen toegekend. Dus bijvoorbeeld het a-semantische karakter van Paardekoopers definities van grammaticale concepten gaat terug op het metatheoretische domein. Het vloeit niet voort uit het werkelijk alleen naar de vorm kijken: als dat zo was zou Paardekooper bijvoorbeeld nooit zijn plan kunnen uitvoeren om ‘een volledige inventaris op te maken van alle werkwoorden met een lijdend voorwerp, en dan zien of syntaktische kriteria die oude morfologische kategorie helemaal of in hoofdzaak kunnen begrenzen’.Ga naar eind27. Die begin-inventaris moet hij dan toch met semantische criteria aanleggen! De metatheoretische overweging dat grammaticale begrippen niet in termen van betekenissen mogen worden omschreven is dus medebepalend voor de definities. 3) het systeemdomein. Dit - niet altijd, maar wel meestal aanwezige - domein betreft de kenmerken die grammaticale concepten krijgen toegekend, niet door directe taalobservatie of metatheoretische overwegingen, maar door algemene overwegingen betreffende de opbouw van het totale grammaticale systeem. Die overwegingen kunnen ontleend zijn aan ideeën op allerlei nevengebieden, bijvoorbeeld filosofie, psychologie, logica, wiskunde, maar hun oorsprong kan ook puur taalkundig zijn. Bijvoorbeeld kunnen de 19e-eeuwse begrippen ‘Sein’ en ‘Tätigkeit’ van Becker of het structuralistische begrippenpaar ‘kern-bepaling’ als kenmerken van alle binaire grammaticale relaties, | |
[pagina 256]
| |
op conto van het systeemdomein geschreven worden. Het systeemdomein kent altijd een ijkingspunt. Dit ijkingspunt wordt gevormd door de analyse van een type taalverschijnselen waar de systeembegrippen ook in het empirische vorm-betekenisdomein bevestigd worden. Voor ‘Sein’ en ‘Tätigkeit’ zijn bijvoorbeeld zinnen van het type ‘Jan werkt’ het ijkingspunt. Vanuit het ijkingspunt wordt geëxtrapoleerd over het hele taalsysteem, vaak tot in uithoeken waar de begrippen niet of nauwelijks steun uit het empirische vormbetekenis-domein ondervinden. 4) het herleidingsdomein. Dit - m.i. altijd aanwezige - domein bevat mechanismen die de grammaticus in staat stellen te beargumenteren dat vormen en betekenissen niet zijn wat ze lijken te zijn. Of het nu gaat om historische mechanismen als verbastering, psychologische als analogiewerking of puur taalanalytische als transformatie, in alle gevallen geven ze de mogelijkheid tot toekenning van niet-direct waarneembare kenmerken aan grammaticale concepten. Vaak wordt deze mogelijkheid benut om eenmaal toegekende, maar problematisch gebleken kenmerken in deze vorm te handhaven. Zo kan bijvoorbeeld door de aanname dat passieve zinnen herleid moeten worden tot een actieve basisvorm, het kenmerk ‘handelend’ van het concept ‘subject’ worden gehandhaafd: het ‘eigenlijke’ subject van ‘Het boek is door Kees verkocht’ is nu immers ‘Kees’, die tevens degene is die ‘de handeling verricht’. Domeinen zijn dus niet alleen clusters samenhangende eigenschappen van concepten, ze belichamen ook de argumentatiepatronen waarbinnen de toekenning van die eigenschappen plaatsvindt. Op beide punten kunnen domeinen hun onderlinge onafhankelijkheid manifesteren. Ten eerste staan de concept-eigenschappen, ingebracht door het empirische vorm-betekenisdomein soms haaks op de eigenschappen afkomstig uit andere domeinen. Dit heeft consequenties voor het historische principe van vormbetekenis-eenheid.Ga naar eind28. Het Paardekooper-voorbeeld leert ons zo dat het principe alleen te verdedigen is als geabstraheerd wordt van het metatheoretische domein: daar werd en wordt het principe veelvuldig doorkruist. Voorts moeten we rekening houden met het systeemdomein: de categorieën zijn vaak alleen in aanzet, in het ijkingspunt, empirisch houdbare vorm-betekeniscategorieën, en verder slechts indirect, via extrapolatie. Ook het herleidingsdomein legt een restrictie op, nl. voor de gevallen waar vorm-betekenis-eenheid alleen geldt als men kijkt naar de basisvormen en -betekenissen waartoe herleid wordt. Dit betekent dat het principe van vorm-betekenis-eenheid vaak alleen op een abstract, niet-direct waarneembaar niveau geldt. Ten tweede kunnen de argumentatiepatronen van de verschillende domeinen langs elkaar heenwerken. Zo is bijvoorbeeld voor Bloomfield elk psychologisme taboe in het systeemdomein, maar in het metatheoretische domein hangt hij een behavioristisch psychologisme aan. Wundt's psychologisme beperkt zich | |
[pagina 257]
| |
juist tot systeem- en herleidingsdomein, zijn metatheoretische visie is objectivistisch.Ga naar eind29. Heel vaak lopen de patronen natuurlijk wel parallel. Bij bijvoorbeeld Hermann Paul zullen we weldra een op alle niveaus doorwerkend psychologisme aantreffen. | |
4. Grammatisch en psychologisch subject en predicaat4.1. Overwegingen voorafIk zal nu laten zien dat veel wat onduidelijk is met betrekking tot de eind-19e-eeuwse splitsing van het begrippenpaar ‘subject-predicaat’ in een ‘grammatisch’ en een ‘psychologisch’ deel verhelderd kan worden met behulp van het voorafgaande. Daartoe zal ik eerst een globaal kader aangeven, waarbinnen vervolgens enkele problematische aspecten kunnen worden verduidelijkt. Tot het kader behoort in de eerste plaats het eerder genoemde historische principe: grammaticale categorieën zijn vorm-betekeniscategorieën. Dit houdt in dat de begrippen ‘grammaticale categorie’, ‘vorm’ en ‘betekenis’ in hun historisch adequate variant zó op elkaar betrokken zijn, dat elke categorie - impliciet of expliciet - gekenmerkt is naar vorm èn betekenis. In de tweede plaats hoort tot het kader een hier niet nader uitgewerkt rationaliteitsconcept, dat gericht is op historische adequaatheid, zonder dat het tevens zakelijk geëxpliceerd, en dus filosofisch adequaat hoeft te zijn.Ga naar eind30. Dit concept moet het met name mogelijk maken, conceptverandering rationeel te interpreteren, óók als de verandering niet, zoals binnen de meeste recente, filosofisch adequaat geachte rationaliteitsconcepten noodzakelijk is, voor een tevoren gesignaleerd probleem een oplossing inhoudt die beter is dan andere oplossingen. De introductie van psychologisch subject en predicaat naast het grammatische begrippenpaar is namelijk niet te beschrijven op de eerder in dit artikel geschetste ‘Popperiaanse’ manier waarop veel andere 19e-eeuwse grammaticale conceptveranderingen beschreven kunnen worden. Het is geen poging tot verbetering - via herstel van de correspondentie tussen vorm en betekenis - van de begrippen ‘subject’ en ‘predicaat’ onder de druk van tegenvoorbeelden.Ga naar eind31. Belangrijk is daarom, dat het geen probleem voor het gehanteerde rationaliteitsconcept mag vormen, dàt het dat niet is. In de derde plaats: ik beschouw de begrippen ‘grammatisch’ en ‘psychologisch’ ‘subject’ en ‘predicaat’ als beweeglijke concepten. Het is dus niet zo dat ik bestaande begrippen, bijvoorbeeld ‘topic’ en ‘comment’ (of één van de andere gangbare vergelijkbare begrippenparen) terugprojecteer in het verleden. Dit laatste is de invalshoek vanwaaruit psychologisch subject en predicaat meestal in de vakliteratuur worden beschouwd. De benadering is | |
[pagina 258]
| |
dan inventariserend. De begrippen zijn niet zózeer veranderd, dat er gevaar is voor dramatisch uiteenlopen van zaak- en handelingsexplicatie. Wel is er op kleine schaal sprake van zeer veel verandering en variatie, zowel vroeger als nu; daarom is het bij dit soort terug-projecties zaak, goed na te gaan welke variant van het oude begrippenpaar gelijkgesteld kan worden aan welke van het recentere, onder het opzicht waaronder de gelijkstelling plaatsvindt. Voorts dreigt als altijd het eerder geschetste gevaar dat de chronologische inventarisatie ‘vertaald’ wordt als een ‘ontwikkeling’, waardoor het werkelijke intellectuele proces onzichtbaar blijft Voor het achterhalen daarvan, wat mijn bedoeling is, is de gelijkstelling met topic en comment onbruikbaar. Voor de rationele interpretatie van de opkomst van de begrippen vormen namelijk precies die aspecten belangrijke problematische punten, die samenhangen met iets waarvan bij alle vormen van gelijkstelling geabstraheerd wordt: het feit dat de oudere noties in verband worden gezien met subject en predicaat, en niet tot een afzonderlijk, communicatief of informatie-structureel, niveau worden gerekend. Ik zal nu ingaan op twee van die problematische punten, en laten zien dat ze kunnen worden verhelderd als we rekening houden met de verschillende domeinen van grammaticale concepten. Ik zal hierbij steeds Paul als voorbeeld gebruiken. Eerst de feiten: het onderscheid tussen grammatisch en psychologisch subject en predicaat is voor het eerst gemaakt in de tweede helft van de 19e eeuw door Von der Gabelentz, op grond van een type grammaticale observaties dat al iets eerder te vinden is bij Weil, Becker en Steinthal, en zelfs al ver vóór de 19e eeuw in het Ruygh Bewerp van Spiegel (1585).Ga naar eind32. Von der Gabelentz verantwoordt ze als eerste via een splitsing van subject en predicaat in twee begrippenparen. Alle vier de resulterende begrippen worden als grammaticale categorieën beschouwd. Op grond van het feit dat in een zin als ‘Morgen is mijn verjaardag’ de subject-betekenis aan ‘morgen’ is gehecht, noemt Von der Gabelentz ‘morgen’ psychologisch subject, terwijl ‘mijn verjaardag’ grammatisch subject is. Het onderscheid tussen psychologisch en grammatisch subject is voor Von der Gabelentz gekoppeld aan woordvolgorde. Paul en Wegener, die even later een gelijksoortig onderscheid hanteren, koppelen het in de eerste plaats aan zinsaccentverschijnselen. | |
4.2. De uitzonderingspositie van subject en predicaatOnze eerste vraag is nu, waarom we alleen zo'n begrippensplitsing kennen bij subject en predicaat. Waarom geen grammatisch en psychologisch indirect object, of bepaling van gesteldheid? Helemaal waar is het trouwens niet dat | |
[pagina 259]
| |
splitsing bij andere begrippen totaal ontbreekt. We kennen het zgn. ‘logisch object’, dat soms van het ‘grammatisch object’ wordt onderscheiden, met name ter aanduiding van het grammatisch subject van passieve zinnen. En begin deze eeuw verdedigt Vossler dat de splitsing in een grammatisch en een psychologisch deel van toepassing is op alle grammaticale categorieën, maar hij werkt deze gedachte niet uit.Ga naar eind33. In de praktijk vinden we dus nooit in bijvoorbeeld ‘Hij voert de eenden’ ‘de eenden’ als psychologisch indirect voorwerp aangeduid, noch in ‘De sfeer maakt hem ziek’ ‘de sfeer’ als psychologisch oorzakelijk voorwerp of oorzakelijke bepaling. Wat maakte dat de toepasbaarheid van de subjectsbetekenis op zinsdelen die formeel niets subject-achtigs hebben, kon leiden tot de conclusie dat ze dan ook op een of andere manier onderwerp moesten zijn? En dat die wijze van redeneren zich vrijwel tot dit zinsdeel en het eraan complementaire predicaat beperkte? Waaròm werd hier niet de eerder beschreven, ‘Popperiaanse’ strategie toegepast van sleutelen aan vorm- en betekeniskenmerken van categorieën net zolang tot de vorm-betekeniscorrelatie weer klopt? Door een enkeling is dat trouwens wel degelijk gedaan. Om te beginnen door Weil, die al in 1844 op grond van dezelfde soort observaties als Von der Gabelentz, Wegener en Paul deden, tot de conclusie kwam dat kennelijk de subject-predicaat-relatie niet correspondeert met de betekenis ‘het predicaat zegt iets over het subject’. Hij zoekt daarom een andere semantische invulling voor deze grammaticale noties. Die is niet moeilijk te vinden gezien het feit dat subject en predicaat van oudsher nog een andere interpretatie hadden. De begrippen werden niet alleen beschouwd binnen het schema van ‘prediceren over’, of ‘een eigenschap toekennen aan’, maar ook binnen het schema van de ‘handeling met participanten’: het predicaat als de handeling en subject, object etc. in de verschillende participantenrollen. Wat Weil nu doet is de begrippen exclusief vastpinnen op dit laatste schema. In 1882 volgt Kern dezelfde strategie, en wat later - waarschijnlijk in diens voetspoor - ook Den Hertog.Ga naar eind34. De vraag is dus nu, waarom subject en predicaat als enige begrippen ook aanleiding hebben gegeven tot splitsing in een psychologisch en grammatisch begrippenpaar. We moeten er hierbij echter voor oppassen dat beide stappen (beperking tot het participantenschema resp. splitsing) niet worden geïnterpreteerd als alternatieve oplossingen voor het probleem: hoe krijgen we de noties subject en predicaat weer kloppend nu blijkt dat in zinnen als ‘Morgen is mijn verjaardag’ de formele en semantische kenmerken niet samengaan? Nergens blijkt namelijk dat een dergelijk probleem de achtergrond van de splitsing vormt, hoewel de bewuste observaties natuurlijk wel werden gedaan. Veeleer is het zo dat die observaties de bewuste | |
[pagina 260]
| |
grammatici direct nopen tot de visie: ‘morgen’ is het ‘eigenlijke’ subject. De vraag moet dus zijn: waarom gaat er juist bij subject en predicaat van de betekenis zo'n dwingende kracht uit dat de observaties zo en niet anders worden geïnterpreteerd? Ik denk dat dit alleen begrijpelijk wordt als het systeemdomein in de beschouwing betrokken wordt. Paul zag subject en predicaat als kernbegrippen van het grammaticale systeem. Het ijkingspunt vanwaaruit geëxtrapoleerd werd was de zin als gedachte. Algemeen werd de subject-predicaat-relatie aan het einde van de 19e-eeuw nog in de eerste plaats op gedachte-niveau geïnterpreteerd. Men schroomde niet, te streven naar nauwkeurige vaststelling van wat er op dit niveau precies gebeurt als iemand bijvoorbeeld ‘het gras is groen’ denkt, of een andere zin van dit type, dat geacht werd de structuur van de gedachte optimaal weer te geven. Ook kreeg deze exercitie vaak een onto- en fylogenetische component: men stelde zich voor hoe het jonge kind en de primitieve mens spreken en denken in eenvoudige zinnen en gedachten. Telkens staan subject en predicaat hierbij centraal als de oudste en meest fundamentele categorieën. Complexere gehelen ontstaan nu volgens Paul door toevoeging van nieuwe predicaties. Zo zijn alle grammaticale relaties in wezen subject-predicaat-relaties. Volgens deze visie wordt het handeling-met-participanten-schema pas op een later tijdstip in de taalontwikkeling in dit pure systeem ingevoegd. Deze invoeging betreft de vorm (het ontstaan van naamvalsuitgangen) en de betekenis (agens, patiens etc.). De kern van de grammaticale begrippen zelf blijft niettemin onveranderd: dankzij de rol van het predicerings-schema in het systeem-domein blijft dit schema de belangrijkste semantische kenmerken aandragen. Het ijkingspunt van het geëxtrapoleerde predicerings-schema bleef de zin als gedachte, met zijn twee altijd aanwezige, noodzakelijk geachte elementen, waarvan de onderlinge semantische relatie nauwkeurig was vastgesteld.Ga naar eind35. Van de analyse van een zin in subject en predicaat als representanten van deze gedachte-elementen gaat dus een dwingende kracht uit: deze analyse is het aangrijpingspunt voor het hele grammaticale systeem. Vergeleken met deze positie van Archimedisch punt, verbleekt het belang van andere zinsdeelbetekenissen. De andere zinsdelen zijn èn niet absoluut noodzakelijk om van een gedachte of van een zin te kunnen spreken, èn hun betekenis werd als meer veranderlijk, toevallig en taal-specifiek beschouwd. Daardoor krijgen deze zinsdeelbetekenissen niet het determinerende vermogen dat de subject-predicaat-betekenis via het systeem-domein had verworven. Tegen deze achtergrond wordt het begrijpelijk dat de observatie van de semantische verhoudingen in een zin als ‘morgen is mijn verjaardag’ kon leiden tot de prompte reactie: ‘morgen’ is het ‘eigenlijke’ subject. | |
[pagina 261]
| |
4.3. Vormen zonder betekenis?Het tweede probleem dat de subject-predicaatsplitsing oproept, betreft de botsing met het historische principe van vorm-betekenis-eenheid die deze splitsing lijkt te veroorzaken. Dit type probleem rijst zodra vormloze betekenissen of betekenisloze vormen niettemin als grammaticale categorieën worden beschouwd. Bij de splitsing van subject en predicaat lijkt dit inderdaad zo te zijn. Merkwaardig is het, dat critici van de splitsing, zoals bijvoorbeeld Hjelmslev, hier vaak vormloze betekenissen menen te signaleren.Ga naar eind36. Zij veroordelen met name de ‘psychologische’ helft van het begrippenpaar als ‘psychologisch apriorisme’, waarmee bedoeld werd dat psychologische categorieën zonder linguïstische (lees: formele) relevantie aan de taal werden opgelegd. Ik noem dit merkwaardig, omdat het met de vormloosheid van deze categorieën eigenlijk nog wel meevalt. Hoe onduidelijk een en ander soms ook moge zijn, enig formeel correlaat krijgen het psychologisch subject en predicaat steeds toch wel toegekend. Of het nu gaat om woordorde- of zinsaccentverschijnselen of een combinatie van deze twee, er is geen verdediger van de subject-predicaat-splitsing - althans niet in de grammatica; in de logica en de psychologie ligt het anders - die helemaal geen systematisch verband legt met vormverschijnselen. Anders is het gesteld met het grammatische subject en predicaat. Die blijven in zinnen waar hun psychologische correlaten zich ‘elders’ bevinden, als betekenisloze vormen achter. Als bijvoorbeeld in ‘Morgen is mijn verjaardag’ ‘morgen’ als eerste zinsdeel de subjectsbetekenis draagt, is er geen vaste betekenis meer beschikbaar voor het formele grammatische subject ‘mijn verjaardag’. Nu is hiervóór al gesuggereerd dat vorm-betekeniscorrespondentie soms gezocht moet worden op een abstract niveau, waartoe de waarneembare vormen of betekenissen herleid worden. Bij Paul lijkt hier inderdaad een aanknopingspunt te liggen. Hij neemt om te beginnen aan dat in de loop van de taalgeschiedenis de syntactische geleding van een zin kan veranderen, zonder dat dit in de vorm tot uitdrukking komt. Ik noem één van zijn voorbeelden. In een Franse zin als ‘Il n'a pas d'argent’ is ‘d'argent’ oorspronkelijk een bijvoeglijke bepaling bij het lijdend voorwerp ‘pas’; ‘hij heeft geen stap geld’ is de oorspronkelijke betekenis. Later werd ‘pas’ als adverbiaal deel van de negatie opgevat en bleef ‘d'argent’ als enig lijdend voorwerp over, maar behield de vorm die paste bij de oude rol van bijvoeglijke bepaling. Het effect van dit soort herleidingen is steeds dat het mogelijk wordt, in de ‘basisvorm’ vorm-betekeniscorrespondenties te signaleren die ontbreken in de direct waarneembare vorm. Van discrepantie tussen vorm en betekenis is in dit soort zin- | |
[pagina 262]
| |
nen dus geen sprake als uitgegaan wordt van de historische basisvorm waartoe zij herleid worden. Een dergelijk herleidingsmechanisme neemt Paul aan als hij de zin ‘Karel gaat morgen naar Berlijn’ analyseert in allerlei verschillende geledingen van psychologisch subject en predicaat, die corresponderen met verschillende accentpatronen. Oorspronkelijk is de zin volgens Paul vierledig: elk volgend zinsdeel fungeert als een nieuw predicaat. ‘Morgen’ en ‘naar Berlijn’ zijn beide predicaat bij het dan als subject fungerende ‘gaat’. Deze vierledigheid acht hij nog aanwezig als de zin gebruikt wordt ‘bij rustige, samenhangende beschrijving’, waarbij alle zinsdelen ongeveer gelijkwaardig zijn. Is een deel van het in de zin beweerde de hoorder reeds bekend, dan ontstaat door verandering van de syntactische geleding een rolwisseling. De zin wordt tweeledig, met een sterk op de voorgrond tredend psychologisch predicaat, dat als belangrijkste doel van de mededeling ook zinsaccent krijgt. Paul heeft in dit geval ook een verklaring voor de ‘rolwisseling’: de ‘verrijking’ van de begrippen ‘subject’ en ‘predicaat’ met het handeling-en-participantenschema betekende tegelijk een beperking: semantische rollen èn de prediceringsrelatie moeten door één begrippenpaar worden uitgedrukt. Daar de in oudere taalstadia heersende vrijheid om begrippen willekeurig te combineren tot een subject en een predicaat in feite niet verdwenen is, zoekt die vrijheid zich een uitweg in rolwisseling, waardoor alle mogelijke prediceringsrelaties tussen zinsdelen mogelijk worden.Ga naar eind37. Of het nu gaat om historische of psychologische banden - daarin is Paul zeer ambivalent -, het is duidelijk dat grammatisch en psychologisch subject en predicaat erdoor aaneengesmeed worden tot een geheel met vorm èn betekenis: in de ‘oorspronkelijke’ vierledige zin dragen het grammatische subject en predicaat ook de subject- resp. de predicaat-betekenis. Van strijdigheid met het historische principe van vorm-betekeniseenheid is dus geen sprake, als we er rekening mee houden dat dit principe werkzaam is op een abstract niveau, dat gebaseerd is op mechanismen die behoren tot het herleidingsdomein. | |
5. SlotopmerkingenDe veranderingen die grammaticale concepten ondergaan behoren tot de meest onthullende signalen van het taalkundig denken in een bepaalde periode. Voor een adequate reconstructie van dergelijke veranderingen is het nodig, dat de geschiedschrijver er zich van bewust is, dat zijn eigen begrippen onontkoombaar als interpretatiekader fungeren. Dit verplicht hem ertoe, zijn grammaticale begrippen via handelingsexplicatie te ijken, zodat een historisch adequaat begrippenkader de historische interpretatie stuurt. Historische prin- | |
[pagina 263]
| |
cipes, wortelend in de handelingsexplicatie van concepten, vormen zo de achtergrond waartegen historiografische problemen gesteld en opgelost worden. Bij het oplossen van problemen moet bovendien rekening gehouden worden met de veelvormigheid van grammaticale concepten, tot uitdrukking komend in de diversiteit aan domeinen die elk op betrekkelijk onafhankelijke wijze de identiteit van concepten meebepalen. Op deze wijze blijken de hier kort besproken problemen rond de splitsing van subject en predicaat in een ‘grammatisch’ en een ‘psychologisch’ element, dichter bij een oplossing gebracht te kunnen worden. |
|