Voortgang. Jaargang 11
(1990)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
L. Strengholt (31-12-1930 - 26-11-1989)
| |
[pagina 4]
| |
ten, is het eigenlijk onvoorstelbaar, dat hij voor zijn komst naar de Vrije Universiteit nog nooit een letter handschrift van Huygens onder ogen had gehad. Omdat hij uit de ervaring van de MO-opleiding weet, dat teksten van Huygens voor colleges tekstinterpretatie goed oefenmateriaal bieden, gaat hij zich verdiepen in het werk van deze dichter en leest hij diens complete Nederlandse poëzie. Hij wordt gefascineerd door Huygens' brede visie, diens kijk op de werkelijkheid en de verwoording daarvan in het typische Huygensiaanse idioom van zijn stijl en zijn puntigheid.Ga naar eind2. Daarnaast ervaart hij een diepe geestelijke verbondenheid met de zeventiende-eeuwse dichter, zij putten immers beiden uit dezelfde bron. Hij is in de greep gekomen van Huygens en de Haagse dichter zal hem nooit meer loslaten. Strengholt doet kandidaatsexamen op 12 december 1969 en doctoraalexamen op 17 december 1971. Als in 1976 de hoogleraar Oudere Nederlandse Letterkunde, Dr. J. Bosch, met emeritaat gaat, is het al snel duidelijk dat Strengholt zijn aangewezen opvolger is. Omdat hij nog niet gepromoveerd is, volgt per 1 april 1976 een benoeming tot lector. Ruim een half jaar later, op 2 december 1976, promoveert hij cum laude op het proefschrift Huygens-studies. Op 1 januari 1977 treedt hij aan als hoogleraar in de Oudere Nederlandse letterkunde tot 1770. | |
2. De wetenschappelijke publicaties2.1. InleidingNu we het wetenschappelijke werk van Strengholt kunnen overzien, meen ik daarin duidelijk een drietal perioden te kunnen onderscheiden: een eerste periode van 1955-1967, de voor-universitaire; een tweede van 1968-1976 die sterk de sporen draagt van zijn werk als tekstinterpretator en tenslotte een derde van 1977-1989, de periode van het hoogleraarschap. Hoewel zo'n indeling in perioden op het eerste gezicht enigszins arbitrair lijkt, is deze zeker te verdedigen, omdat de drie door mij onderscheiden tijdvakken elk hun specifieke kenmerken hebben. Ik zal nu kort stilstaan bij het werk van elke periode. | |
2.2. Het tijdvak 1955-1967Strengholt debuteerde in 1955 in De Nieuwe Taalgids met het artikel ‘Van der Noot-notities’;Ga naar eind3. na dit debuut volgde zowel in dit tijdschrift als in Levende Talen een stroom publicaties van wisselende lengte over een vrij grote ver- | |
[pagina 5]
| |
scheidenheid van literair-historische onderwerpen. Bij herlezing van het werk uit deze jaren kunnen we een aantal kenmerken vaststellen, die, achteraf bezien, tot de constanten behoren van Strengholts belangstelling en werkwijze. Ten eerste valt te constateren dat vooral het genre lyriek zijn belangstelling heeft, ten tweede dat zijn interesse in het bijzonder geldt voor poëzie van dichters van protestantse, beter gezegd calvinistische signatuur en ten derde dat hij zich graag bezighoudt met interpretatie-problemen, die verband houden met een bijbelse of theologische achtergrond. Uit de reeks publicaties springt één naam duidelijk naar voren, die van Jacobus Revius: aan diens poëzie wijdt hij een negental artikelen. Daaronder het fraaie ‘Revius' berijming van Het Hoghe Liedt Salomons’Ga naar eind4. waarin bron en bewerking centraal staan en de kwaliteit van Revius' berijming overtuigend wordt aangetoond. Ook ‘De geschiedenis van een emblema’Ga naar eind5. dient te worden genoemd, omdat het zo'n nauwgezet verslag geeft van het verloop van het onderzoek. Als voorbeeld van zijn behandeling van interpretatie-problemen, en hoe hij zich daarin kan vastbijten, noem ik de artikelen over de versregel ‘Zoo diep in 't grondelooze licht’ uit de eerste strofe van de Rei van Engelen in Vondels Lucifer.Ga naar eind6. Strengholt stuit op een interpretatie van het woord ‘licht’ die, zijns inziens, fout is.Ga naar eind7. Op grond van zijn grote kennis van de Heilige Schrift komt hij met een andere interpretatie, die hij staaft met voorbeelden uit poëzie van tijdgenoten-dichters, die het woord ‘licht’ in de geïnterpreteerde betekenis gebruiken. Hij blijft ermee bezig en korte tijd later verschijnt een tweede artikel, waarin hij aantoont dat de dichter Vollenhove, in navolging van Vondel, het woord ‘licht’ op de manier van Vondel aanwendt. Dan volgt een derde artikel, waarin wordt gedemonstreerd hoe Vondel in een andere tekst het woord ‘licht’ de betekenis geeft, die Strengholt in het eerste artikel had voorgesteld. Uit zijn vroegste publicaties blijkt al, dat Strengholt een uitzonderlijk geheugen voor teksten bezit. Een voorbeeld: hij krijgt een zestiende-eeuws katholiek stichtelijk werkje in handen, leest er wat in en stuit op formuleringen en zinnen die hij herkent, omdat zij voorkomen in een paar liederen van Willem Sluiter.Ga naar eind8. Verder laat Strengholt zich kennen als een uitermate scherpzinnig lezer, iemand met grote aandacht voor de tekst, die vrijwel altijd met overtuigende interpretaties komt. Blijkbaar hebben zijn studies al snel de aandacht getrokken van Dr. W.A.P. Smit, want deze benadert hem met het voorstel om voor de reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde een teksteditie te maken van Rotgans' classicistische tragedie Eneas en Turnus. In 1959 verschijnt de editie van Rotgans' stuk.Ga naar eind9. In deze goed ingeleide en uitvoerig geannoteerde tekstuitgave leren we Strengholt kennen als literatuur-historicus en als filoloog. Hierna volgen tekstedities van Vondels treurspelen Joseph in Dothan (1962)Ga naar eind10. en Adonias | |
[pagina 6]
| |
(1963), van Rotgans' tragedie Scilla (1966) en van diens satirische gedicht Boerekermis (1968). Rest nog te vermelden dat hij intussen ook begonnen is met het recenseren van studies en edities op het gebied van de Neerlandistiek, voornamelijk in het tijdschrift Levende Talen. | |
2.3. Het tijdvak 1968-1976Deze jaren worden in de eerste plaats gekenmerkt door een aantal, meest korte, artikelen, waarin tekstproblemen centraal staan en waarin we dus vooral de interpretator van teksten bezig zien. Het is duidelijk dat de aard van deze publicaties nauw samenhangt met zijn nieuwe werkzaamheden aan de Vrije Universiteit. In 1974 verrast hij dan de Neerlandistiek met zijn tekstuitgave van Huygens' Heilighe Daghen,Ga naar eind11. naar de in Londen teruggevonden eerste editie van 1645. Het is in alle opzichten een modeluitgave geworden, waaruit valt af te lezen hoe snel Strengholt in deze jaren alle facetten van het vak onder de knie heeft gekregen. Hij toont zijn kwaliteit als manuscriptoloog, die de geheimen van Huygens' handschriften weet te ontraadselen, en als bibliograaf, die het probleem van de volgorde van de teksten in het teruggevonden exemplaar en van een nogal essentiële ‘drukfout’ weet op te lossen aan de hand van de veronderstelde drukgeschiedenis. De literatuur-historicus reconstrueert de genese van de cyclus en de receptie van de bundel. De filoloog tenslotte geeft, naast uitvoerige annotaties, subtiele parafrases van de gedichten, die ook duidelijk maken hoezeer Strengholt affiniteit heeft met deze diep-religieuze poëzie van Huygens. Twee jaar later, in 1976, publiceert hij onder de titel Bloemen in GethsemanéGa naar eind12. zijn verzamelde studies, aangevuld met enkele nieuwe, over de dichter Revius. In de nieuwe studie waaraan deze bundel haar titel heeft ontleend, geeft Strengholt op uiterst fijnzinnige wijze een interpretatie van het gedicht ‘Bloedige Sweet’, waarbij hij demonstreert bij welke literaire en exegetische traditie het gedicht aansluit, uit welke traditie de versificatie, zowel de strofe als de melodie, stamt en welke traditie Gethsemané en het Hooglied met elkaar verbindt. We zien Strengholts vertrouwdheid met de Franse renaissance-poëzie, met het geestelijk lied uit de tijd van de Reformatie en met de allegorische interpretatie van het Hooglied. Deze studie is in alle opzichten, om met W.A.P. Smit te spreken, zowel een blijk van ‘Strengholts eruditie en vakmanschap als van zijn congenialiteit met Revius.’Ga naar eind13. Het kan als een testimonium paupertatis voor de beoefenaars van de Neerlandistiek worden beschouwd, dat zowel Heilighe Daghen als Bloemen in Gethsemané op de planken van De Slegte zijn beland. | |
[pagina 7]
| |
Op 2 december 1976 promoveert Strengholt op Huygens-studies. Bijdragen tot het onderzoek van de poëzie van Constantijn Huygens.Ga naar eind14. Het proefschrift bevat een tiental studies waarin heel onderscheiden zaken aan de orde worden gesteld zoals: kwesties inzake de transcriptie van handschriften; de verhouding tussen manuscript en editie; problemen met betrekking tot de interpretatie van bepaalde gedichten; het perspectivisch uitgangspunt van de ‘verteller’ in Dagh-werck; de relatie van Huygens met sommige van zijn tijdgenoten, biorafisch zowel als literair-historisch.Ga naar eind15.
De dissertatie is het eerste werk van grotere omvang, waarin hij zich uitvoerig en veelzijdig bezighoudt met de dichter Constantijn Huygens en in discussie treedt met diens interpretatoren. Het is duidelijk de vrucht van een aantal jaren intensieve Huygens-studie. Bij herlezing van deze studies komt men opnieuw onder de indruk van het vakmanschap, maar vooral van de scherpzinnigheid van de tekstinterpretator. In de eerste twee studies levert Strengholt gefundeerde kritiek op enkele destijds nogal befaamde artikelen van Vermeeren.Ga naar eind16. In de tweede bewijst hij bovendien dat er, anders dan Vermeeren had betoogd, bij Huygens geen sprake is van getalscomposities in de drie gedichten van januari 1664 (Rad van Onrust, Droomen niet en Willigh sterven); hij doet dat aan de hand van het onderscheid tussen de creatio-fase en de preparatio voor de druk van Rad van Onrust. Strengholt toont overtuigend de grootsheid van Rad van Onrust aan, dat naar zijn opvatting de essentie van Huygens' leven als onrust [karakteriseert] en uitdrukking geeft aan het verlangen om te ontwaken in de realiteit van het eeuwige leven bij God.Ga naar eind17.
Strengholt herkent dit verlangen in Huygens' poëzie als een constante, omdat het behoort ‘tot het vaste bestand van zijn levensbeschouwing en werkelijkheidsbeleving’.Ga naar eind18. De studie over Rad van Onrust is voor Strengholt zelf het hoogtepunt van de bundel, waar hij, naar eigen zeggen, het meest zijn hart heeft ingelegd.Ga naar eind19. In de inleiding van zijn dissertatie wijst hij op het autobiografisch karakter van Huygens' poëzie en op het ‘conversatie’-karakter ervan. Deze poëzie is een spiegel van een rijk en genuanceerd innerlijk leven, dat openstaat naar de komplete werkelijkheid, naar de natuur, de mensenwereld, het eigen ik, en God. Daarover ‘praat’ de dichter met zichzelf en anderen.Ga naar eind20.
In het algemeen kan men constateren, dat in de dissertatie de filoloog meer op de voorgrond treedt dan de literatuur-historicus. Deze beperkt zich vooral tot de drie laatste studies. In ‘Huygens' bezoeken aan de Muiderkring’ | |
[pagina 8]
| |
treffen we een begin aan van ontmythologisering van dit befaamde ‘literaire gezelschap’, een spoor waarin hij later opnieuw zal treden. In ‘Huygens bij de jonge Vollenhove’ demonstreert hij Huygens-imitatio in Vollenhoves debuut, een gedicht ter gelegenheid van de vrede van Munster in 1648.Ga naar eind21. In de studie ‘Focquenbroch en Huygens’ weet hij met zwaarwegende argumenten aannemelijk te maken, dat het befaamde gedicht ‘Aen Myn Heer C.H.’, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen Huygens' duisterheid en gewrongenheid, niet van de hand van Focquenbroch kan zijn, ondanks het feit dat het werd opgenomen in diens posthuum uitgegeven bundel Afrikaensche Thalia van 1678.Ga naar eind22. In zijn recensie heeft Verkuyl Strengholts dissertatie een bundel études genoemd, met de dubbele betekenis van enerzijds: neerslag van studie, en anderzijds: exempel hoe men leert het vak onder de knie te krijgen.Ga naar eind23. Daarmee heeft hij de betekenis van het boek treffend gekarakteriseerd. Aankomende vakgenoten kunnen deze bundel niet genoeg bestuderen, want elke bijdrage is een uiterst zorgvuldige weergave van een onderzoek naar een bepaalde stand van zaken of naar de precieze betekenis van een tekst of tekstfragment, waarbij alle gegevens als het ware tegen het licht worden gehouden en onderzocht op bruikbaarheid.Ga naar eind24.
Tenslotte moeten uit deze periode nog twee tekstedities worden genoemd in de reeks van het Klassiek Letterkundig Pantheon: Huygens' Voorhout, Costelick Mal en Oogentroost in 1973 en een bloemlezing uit Marnix' Byencorf in 1975. Na zijn proefschrift komt Strengholt nog met een toegift onder de titel: De dichter van Bauw-heers wel-leven: Pieter Janssoon Schaghen.Ga naar eind25. In Den Nederduytschen Helicon van 1610 vinden we een honderdentweeënvijftig versregels omvattende lof op het boerenleven: Bauw-heers wel-leven, ondertekend met de zinspreuk ‘Door Ghenaa, is Christ onse Open’. Hoewel er in het verleden verscheidene pogingen zijn gedaan om achter de identiteit te komen van de dichter, waarbij wel is gedacht aan de mogelijkheid, dat de zinspreuk een anagram is, is dit nooit gelukt. Strengholt ziet kans dit anagram op te lossen en brengt daarmee de Alkmaarder dichter Pieter Janssoon Schaghen te voorschijn, één van de vierentwintig rechters van Oldenbarnevelt, over wie Vondel ooit zijn gal spuwde. Strengholt is duidelijk trots op zijn vondst, wat blijkt uit de enigszins triomfantelijke ondertitel van het boekje: Een oud literair-historisch vraagstuk opgelost. Alle gegevens die over Schaghen beschikbaar zijn, worden in deze studie vermeld. Hij geeft bovendien een editie van Bauw-heers wel-leven en van een ander episch gedicht van Schaghen, Alckmaar-beleg uit 1615, dat handelt over het Spaanse beleg van Alkmaar in 1573. Met dit boekje heeft Strengholt een tot dan toe onbekend dichter van bescheiden talent in de Nederlandse literatuurgeschiedenis geïntroduceerd. | |
[pagina 9]
| |
2.4. Het tijdvak 1977-1989In deze periode zal Strengholt het spoor, dat hij met zijn Huygens-studies heeft uitgezet, verder volgen. Dat begint al met zijn oratie van 2 december 1977: Dromen is denken. Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten.Ga naar eind26. Via de analyse van Huygens' denken over dromen, komt hij bij Huygens' opvattingen over dichten. De schakel daarbij is Huygens' gebruik van de metafoor ‘dromen’ voor ‘poëzie’, waar deze in Aenden Leser bij Hofwijck spreekt van ‘Rijmers en haer' droomen’. Strengholt laat zien, dat in Huygens' visie dichters omwille van het rijm de waarheid geweld aandoen. Daarom kan de dichterlijke fantasie geen goddelijke gave heten, waarmee de kunstenaar een nieuwe ‘autonome’ werkelijkheid schept. Men kan zich hooguit met de dichterlijke fantasie vermaken, maar zij is niet meer dan vrijetijdsbesteding. Daartegenover staat voor Huygens de ideale poëzie: ‘die welke recht laat wedervaren aan de werkelijkheid en het gezonde verstand’,Ga naar eind27. en dit dan ‘existentieel’ opgevat. Strengholt vervolgt dan: Het betreft een poëzie-ideaal, waarin de werkelijkheid en de waarheid tot hun recht komen, niet als creatie van de kunstenaarsziel, maar als schepping van God. [...] De fantasie als voorstellingsvermogen is er overigens niet bij uitgeschakeld, maar onder de discipline van de ratio, dat is (ook) het werkelijkheidsbesef en het normbesef van de tot inzicht gekomen mens, geplaatst.Ga naar eind28.
Duidelijk is, dat Strengholt via de definiëring van Huygens' poëzie-ideaal het autonome dichterschap principieel afwijst. Daarmee wordt deze oratie een beginselverklaring voor zijn opvattingen over ‘een verantwoorde beoefening van de literatuurwetenschap’. Op een andere plaats en in een andere vorm zal hij dat nader uitwerken. Ik kom daar nog op terug. In deze periode zien we de literatuur-historicus Strengholt, bij wie over zijn schouder altijd de filoloog meekijkt, op indrukwekkende wijze tot volledige ontplooiing komen in een groot aantal publicaties van hoog niveau. Het kan niet anders dan dat daarbij sterk de nadruk ligt op het werk van Constantijn Huygens en de uitstraling daarvan; dat houdt hem het meest bezig, zeker tot 1987. Ik noem enkele facetten: Hij geeft een eerste verkenning van Huygens' epigrammen en formuleert een aantal desiderata voor onderzoek naar het genre, hij houdt zich bezig met de Zede-printen en de Stede-stemmen, hij doet onderzoek naar Huygens' Donne-vertalingen en publiceert over Hofwijck-problemen.Ga naar eind29. En we zien hem daarbij steeds opnieuw ad fontes gaan, naar de handschriften, wier geheimen hij steeds beter blijkt te kunnen ontraadselen. Hij publiceert een commentaar op Huygens' poëzie van (waarschijnlijk) Cats en laat zien hoe Huygens zelf over andere dichters denkt.Ga naar eind30. Daar- | |
[pagina 10]
| |
naast zien we in zijn publicaties een stoet van minor poets langs ons gaan, imitatoren en epigonen: Johan de Brune de Jonge, Jacob Westerbaen, Alida en Hendrick Bruno en vele anderen. De Huygens-studie vond zijn cumulatie in het Huygens-jaar 1987, waarin de driehonderdste sterfdag van de dichter werd herdacht. In deze herdenking had Strengholt een groot aandeel, vooral ook wetenschappelijk. Op het door de Werkgroep Zeventiende Eeuw georganiseerde Huygens-congres hield hij de openingsrede ‘Constantijn Huygens 1687-1987’Ga naar eind31. waarin hij een aantal desiderata voor komend Huygens-onderzoek formuleerde: Een hernieuwde grondige studie van de manuscripten; een nauwgezette studie naar Huygens' boekenbezit; een supplement op Worps uitgave van de brieven; een concordantie op Huygens' Nederlandse poëzie en een vertaling van de Latijnse. In diezelfde rede hield hij zich bezig met de kleur van Huygens' religiositeit en hij kwam daarbij tot de conclusie, zij het met veel aarzeling, dat diens poëzie invloed vertoont van het gedachtengoed van de Nadere Reformatie. Hij ging daarbij echter niet zo ver Huygens tot een vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie te bestempelen. Daarnaast schonk Strengholt aandacht aan Huygens' stijlideaal: hij typeerde de dichter als een didacticus in de trant van Cats, maar dan met een veel rijker instrumentarium en subtieler taalspel, wiens obscuritas, volgens de poetica van de renaissance, in positieve zin moet worden gezien: om deze poëzie te verstaan heeft de lezer al zijn intellectuele concentratie nodig, met het gevolg dat de ‘boodschap’ des te scherper in het brein wordt geprent. In die zin is Huygens zowel een ‘duister’ als een ‘helder’ dichter. Belangrijk is ook de studie die hij publiceerde in de Huygens-bundel Veelzijdigheid als levensvorm. Onder de titel ‘Dit niet te drucken’Ga naar eind32. geeft hij een genuanceerde beschouwing over Huygens' selectiecriteria bij het samenstellen van de kopij voor Otia (1625) en Korenbloemen 1658 en 1672, uiteraard gelardeerd met vele voorbeelden uit de handschriften. Typerend voor zijn aanpak is, dat hij niet probeert allerlei diepzinnige oorzaken te zoeken voor het feit, dat Huygens sommige gedichten niet opneemt in zijn bundels. Op grond van de gegevens die de handschriften bieden, komt hij tot een hiërarchie in criteria: deze kunnen variëren van het simpele, formele motief, dat het metrum niet aan Huygens' eisen voldoet, tot de veel zwaarder wegende inhoudelijke motieven, dat een gedicht strijdig is met de publieke moraal of het politieke of kerkelijke belang. Strengholt wijst erop dat bij een nadere studie van de niet gepubliceerde gedichten met deze criteria rekening zal moeten worden gehouden. In zijn in Groningen gehouden lezing ‘Huygens tussen specialisme en integratie’Ga naar eind33. bepleitte Strengholt een interdisciplinaire aanpak van het Huygensonderzoek, waarbij enerzijds de specialisten hun eigen specifieke onderzoek | |
[pagina 11]
| |
doen, maar waarbij anderzijds ‘cultuurwetenschappelijk’ integraal wordt samengewerkt, zodat tenslotte geen fragmentarisch beeld, maar een totaalbeeld kan ontstaan, dat tot een echte, grote biografie moet leiden. De enige expliciete eis die Strengholt aan een toekomstige biograaf stelt is, dat deze affiniteit heeft met de geestelijke wereld waarin Constantijn Huygens leefde. De noodzaak daarvan demonstreert hij onmiddellijk met een moeilijke passage uit het gedicht ‘Op de dood van Vrouw anna killigrew’, die, zijns inziens, alleen maar te interpreteren valt door iemand die gepokt en gemazeld is in de gereformeerde geloofsleer.Ga naar eind34. Ondanks de sterke concentratie op Huygens, heeft Strengholt in deze jaren ook over andere dichters gepubliceerd. De aanleidingen voor publicaties kunnen van allerlei aard zijn: herdenkingsjaren (Hooft 1981, Vondel, 1979 en 1987, Revius 1986);Ga naar eind35. huldebundels voor vakgenoten (Rens,Ga naar eind36. Keersmaekers, Veenstra,Ga naar eind37. Langvik-JohannessenGa naar eind38.); verzoeken om lezingen (Stichting Studie der Nadere Reformatie, Werkgroep Historie en Archeologie Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen);Ga naar eind39. betrekkingen met de Alkmaarse Historische Reeks (deze leiden o.a. tot publicaties over de beide Schaghens en Alida Bruno);Ga naar eind40. toevallige vondsten.Ga naar eind41. Hiermee wordt duidelijk dat Strengholt eigenlijk nooit nee zei, dat zou ook niet passen in zijn visie op het hoogleraarschap. Uit deze grote hoeveelheid noem ik een enkel artikel: ‘Over de Muiderkring’,Ga naar eind42. waarin hij dit befaamde ‘letterkundige gezelschap’ definitief ontmythologiseert en terugbrengt tot wat het was: de vriendenkring van Hooft. Ook wil ik even stilstaan bij de voordracht tijdens de Revius-herdenking in Deventer op 8 november 1986,Ga naar eind43. waarin hij zich afzet tegen de Amerikaanse literatuur-historicus Frank J. Warnke, die Revius beschouwt als een Nederlandse metaphysical poet.Ga naar eind44. Strengholt wijst Warnke's annexatie af op grond van Revius' stijl, die wordt gekenmerkt door parallellismen en antithesen, welke voortvloeien uit een overzichtelijk wereldbeeld en niet, zoals bij de Engelse metaphysical poets, uit de spanning van een verbroken evenwicht. De dramatische spanning bij Revius wordt bepaald door de strijd in de wereld tussen de kerk van Christus en haar vijanden, waarin hij partij kiest vanuit een vaste geloofsovertuiging. Perspicuitas, klare eenvoud en een klassiek evenwicht zijn de attributen van zijn werk.Ga naar eind45. In 1986 heeft hij, ondanks het feit dat de komende Huygens-herdenking veel van zijn werkkracht eiste, ook nog kans gezien een voortreffelijke editie van Revius' berijming van het Hooglied uit te brengen.Ga naar eind46. De basis daarvoor had hij al in zijn vooruniversitaire periode gelegd. Het ziet er naar uit, dat Strengholt, na de Huygens-herdenking, voorlopig zijn aandacht ergens anders op wilde richten. We zien in elk geval een verschuiving in zijn belangstelling. Een verzoek om een lezing te houden voor de Stichting Studie der Nadere Reformatie leidde ertoe, dat hij zich nader | |
[pagina 12]
| |
ging verdiepen in de poëzie van de ‘bevindelijke’ gereformeerden. In zijn lezing: ‘Tekenen van de Nadere Reformatie in de poëzie van Revius, Cats en Huygens?’Ga naar eind47. zien we hem het terrein verkennen. Daarbij tracht hij het beeld, dat Graafland had geschetst in zijn studie ‘De Nadere Reformatie en haar culturele context’, waarin deze sterk de nadruk had gelegd op het culturele isolement, enigszins te nuanceren.Ga naar eind48. Strengholt weet vervolgens vooral Cats overtuigend in de traditie van de Nadere Reformatie te plaatsen, bij Revius en Huygens zijn zijn aarzelingen veel groter, al meent hij wel sporen ervan in hun werk te hebben getraceerd. De contacten met deze Stichting leidden tot het verzoek een teksteditie te maken van Van Lodensteyns Uytspanningen (1676). Met grote inzet en enthousiasme is hij aan dit werk begonnen. Hij heeft het niet meer mogen voltooien. Zijn belangstelling voor de poëzie van vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie was evident gewekt, zoals blijkt uit het posthume artikel ‘Literatuur bij de “preciese” hervormden’,Ga naar eind49. dat handelt over de ‘bevindelijke’ gedichten van de theoloog Herman Witsius. Hierin laat hij zien, dat deze vooraanstaande vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie van huis uit bijzonder vertrouwd is geweest zowel met Huygens' Otia als met Hoofts Gedichten 1636 en diens Neederlandsche Histoorien en dus zeker niet in een cultureel vacuüm werkte. | |
3. Strengholts werk: constantenNu het wetenschappelijke werk voor ons ligt, lijkt het op het eerste gezicht een nogal verbrokkeld geheel, waarin geen lijn valt te ontdekken. Dat is echter meer schijn dan werkelijkheid, want er is duidelijk een aantal constanten aan te wijzen. De eerste constante, die ik in het hele werk zie, is het feit, dat hij zich, op een enkele uitzondering na, bezighield met het werk van dichters van protestantse, bij voorkeur orthodox-calvinistische signatuur. In de eerste periode was Revius de duidelijke uitschieter, in de tweede en derde uiteraard Huygens. Maar ook voor vele anderen was er plaats, van Jan van der Noot tot Herman Witsius. Mijns inziens werd deze aandacht voor orthodox-gereformeerde dichters bepaald door een tweetal factoren: Ten eerste door Strengholts affiniteit met de geestelijke achtergrond van deze dichters, die voor hem een wezenlijke herkenning betekende. Ten tweede door zijn bedoeling - op talloze plaatsen in het werk expliciet onder woorden gebracht - om zijn eigen twintigste-eeuwse tijdgenoten, en dan vooral degenen, die iets van die zeventiende-eeuwse cultuur weten, ervan te overtuigen, dat de calvinisten in de Gouden Eeuw midden in de cultuur van hun tijd hebben gestaan en volop hebben bijgedragen aan de bloei van Nederlands beschaving in de zeventiende | |
[pagina 13]
| |
eeuw. Omdat daarover, zijns inziens, veel te ongenuanceerd en stereotiep werd gedacht, kon hij dat niet genoeg herhalen.Ga naar eind50. In zijn reeds genoemde lezing ‘Tekenen van de Nadere Reformatie’ poneerde hij dan ook deze stelling: Er is een herschrijving van de zeventiende-eeuwse cultuurgeschiedenis der noordelijke Nederlanden noodzakelij, zodanig, dat daarin het aandeel van de gereformeerden, met inbegrip van de beweging der Nadere Reformatie, onbevangen in positieve zin wordt verwerkt.Ga naar eind51.
Een andere constante in het werk is, dat een groot deel ervan zijn oorsprong vond in correcties van werk van voorgangers.Ga naar eind52. Dat had alles te maken met zijn houding tegenover de tekst en de auteur ervan. De tekst met al zijn inhoudelijke en formele kenmerken stond voor hem centraalGa naar eind53. en dientengevolge moest daaraan onvoorwaardelijk recht worden gedaan evenals aan de intenties van de auteur. Daarbij ging Strengholt altijd uiterst voorzichtig te werk met hoffelijke bewoordingen en elegante uitingen van respect, zeker als hij een bewonderde voorganger corrigeerde.Ga naar eind54. Becritiseerde en corrigeerde hij daarentegen een in zijn ogen zwak artikel of slechte studie, dan was hij, in de woorden van Jacob Smit: ‘mild van woorden, maar afdoend en vernietigend’.Ga naar eind55. Uit die houding tegenover tekst en auteur vloeide ook zijn wantrouwen in literaire mythen voort; de beschreven werkelijkheid moest overeenstemmen met de feitelijke. Als hij maar enigszins vermoedde, dat er een discrepantie tussen die twee bestond, dan zette hij alle bekende gegevens opnieuw op een rij en trok daaruit zijn conclusies. Sprekende voorbeelden zijn de reconstructie van Huygens' bezoeken aan de ‘Muiderkring’ en de ontmythologisering van dit gezelschap zelf tot niet meer dan een kring vrienden rondom Hooft. Ook geloofde hij niet zo erg in de ambiguïteit van zeventiende-eeuwse poëzie, zeker niet in die van Huygens,Ga naar eind56. zijn credo bij de interpretatie van gedichten kan, met een variant op Nijhoff, worden omschreven als: ‘lees maar, er staat wat er staat.’ Als derde constante zie ik het feit, dat Strengholts omgang met literatuur werd bepaald door een esthetisch uitgangspunt: hij werkte bij voorkeur met dichters van niveau, waarbij hij al zijn intelligentie en scherpzinnigheid nodig had om hun geheimen te ontraadselen. Hij moest zich als het ware op intellectueel niveau kunnen meten met de ‘groten’: Hooft, Huygens, Revius, Vondel. Vanuit die esthetische houding had hij ook minder belangstelling voor iemand als Cats, hoezeer die ook in geestelijke ‘ligging’ met hem overeenstemde. Cats kon hem door zijn ‘krakkemikkige manier’ van dichtenGa naar eind57. niet wezenlijk boeien. Toch kunnen we vaststellen dat ook bij Strengholt het leven sterker is geweest dan de leer, want vooral in het Huygens-onderzoek stuitte hij | |
[pagina 14]
| |
vele malen op tweede- en derderangsdichters, die hij dan bereid was hun bescheiden plaatsje in de literatuurgeschiedenis te geven. Een laatste constante is, dat hij altijd een didacticus was, een echte ‘leermeester’. Al zijn studies en artikelen zijn doorzichtig, glashelder geschreven en zonder enige zweem van jargon. Vele ervan zijn exemplarisch en kunnen dienen als pilot studies voor studenten en aankomende onderzoekers omdat zij alle stadia van een onderzoek laten zien. Voor het Huygens-onderzoek heeft hij voor Nachwuchs gezorgd, zodat de fakkel door zijn eigen leerlingen kan worden overgenomen. Het eerste bewijs daarvan ligt er inmiddels met het proefschrift van Ton van Strien over Huygens' ‘Mengelingh’.Ga naar eind58. Het onderzoek van Ad Leerintveld naar de juvenilia tot 1625 en dat van Tineke ter Meer naar de epigrammen wachten nog op voltooiing.
Over het algemeen kunnen we vaststellen, dat Strengholt als literatuur-historicus altijd bezig was op micro-niveau, het niveau van de tekst. Op macroniveau zullen we hem niet tegenkomen. Hij was geen theoreticus, geen bouwer van speculatieve stelsels, hij zocht het niet in grote verbanden. Trok iemand een groots bouwwerk op met een fantastische gevel, dan gaf hij graag uiting aan zijn bewondering en respect, maar controleerde intussen wel of de fundering stevig was en alle stenen goed gevoegd waren. We zien in Strengholt twee polen werkzaam: enerzijds is er het vernuftige spel van het scherpen van de geest aan een uiterst moeilijk, intellectualistisch, gedicht van Maria Tesselschade, anderzijds het in diepe ernst doordringen in de piëtistische poëzie van Jodocus van Lodensteyn. In de uitdaging die het werk van Constantijn Huygens biedt, komen die polen bij elkaar, met als gevolg een editie als Heilighe Daghen, het resultaat van een samengaan van intellectueel spel en diepe affiniteit. Nu zijn nalatenschap voor ons ligt kunnen we de balans opmaken en ons de vraag stellen: Wat is de winst voor de literatuurgeschiedenis? De grootste winst ligt natuurlijk in de nieuwe inzichten die Strengholt biedt in leven, werk en uitstraling van Constantijn Huygens in al hun facetten. Leven en werk hebben scherper contouren en meer reliëf gekregen, de uitstraling is beter in kaart gebracht. Bovendien zijn er lijnen naar de toekomst getrokken, zodat het Huygens-onderzoek voortgang kan vinden. Ook de positie van de dichter Jacobus Revius is scherper gemarkeerd: we zien beter de ‘katholiciteit’ van zijn werk, zijn verhouding tot de Franse renaissance-poëzie en we zullen hem niet gauw meer tot de metaphysical poets rekenen. Verder zijn er talloze retouches aangebracht zowel aan het leven als aan het werk van allerlei dichters, zijn onbekende dichters geïntroduceerd, is het oeuvre van sommige minor poets verkend, zijn literaire mythen tot hun essentie teruggebracht, zijn gedichten nauwkeuriger gedateerd en is een groot aantal teksten opnieuw | |
[pagina 15]
| |
of voor het eerst geïnterpreteerd. Daarnaast beschikken we natuurlijk over een aantal tekstedities en vele boekbesprekingen, waarin ook vaak principiële uiteenzettingen of diepgravende beschouwingen voorkomen, zeker als het om belangrijke werken van ‘grote’ dichters gaat. | |
4. Strengholt en de beoefening van de literatuurgeschiedenisHiermee zijn we aangekomen bij de vragen wat Strengholt ten diepste bewoog in dit vak en hoe hij vond, dat het beoefend zou moeten worden. In zijn oratie heeft hij zich duidelijk uitgesproken over zijn taakopvatting. Hij zegt daarin, dat hij het als een van God gegeven opdracht beschouwt, ‘de toegangswegen naar onze culturele schatkamers, liever nog voorraadkamers, open te houden’, opdat wij, twintigste-eeuwse mensen, ons kunnen ‘voeden met de evenwichtige wijsheid waarvan de oudere literatuur doordrenkt is.’Ga naar eind59. Dat zag hij als zijn voornaamste taak: in een geseculariseerde en door hem als ‘hedonistisch’ ervaren Nederlandse samenleving en westerse cultuur, de wegen naar het verleden open te houden en de bronnen toegankelijk te maken. Als de toegangswegen open blijven, zal niet een enkeling, maar zullen hopelijk velen zich kunnen laven aan de spirituele rijkdom van de zeventiende-eeuwse poëzie, die ten diepste doordrenkt is van het christelijke levensbesef, dat hij zo node miste in onze hedendaagse samenleving. De literatuurgeschiedenis is voor hem geen doel in zichzelf - dat zou, naar zijn eigen woorden, de dood in de pot zijn - maar kan ons helpen de weg terug te vinden naar de ‘onvervangbare schatten van de eigen poëtische traditie.’Ga naar eind60. Hoewel hij in dit opzicht uiterst pessimistisch was, was er voor hem geen reden om te berusten. De mens heeft immers in dit leven een opdracht te vervullen en dient zich daar met al zijn talenten voor in te zetten. Hoe het vak in zijn visie idealiter zou moeten worden beoefend, maakte Strengholt duidelijk in een principieel artikel ‘Literatuurwetenschap in een bijbels kader’ in de bundel Geloof en wetenschap.Ga naar eind61. Hij pleitte daarin voor een literatuurwetenschap die uitgaat van bijbelse normen, omdat slechts in zo'n kader ‘de werkelijkheid van de schepping en van de menselijke cultuur tot haar recht komt, en op de juiste manier beoordeeld wordt.’Ga naar eind62. Een kunstenaar is dan niet meer dan een getalenteerd sterveling, een mens tussen de mensen, die in zijn uitingen begrensd wordt door Gods wet. Vanuit bijbelse normen wees hij in hetzelfde artikel, in bepaalde opzichten, de receptietheorie af, omdat deze niet de auteur of het kunstwerk centraal stelt, maar de lezer. Dat betekent dat de ‘betekenis’ van een kunstwerk ontstaat in de interactie tussen tekst en lezer, en daarmee nooit een vaststaand gegeven vooraf is, buiten de lezer om. De receptietheorie was | |
[pagina 16]
| |
voor hem de vrucht van het fundamentele relativisme ten aanzien van de vraag naar de waarheid, en mocht daarom voor een christen nooit uitgangspunt van denken en werken vormen. Een christen moet blijven zoeken naar het antwoord op de vraag naar de waarheid, ook in de tekstinterpretatie. Daarom dient de literatuur-historicus zijn interpretatieve aandacht gericht te houden op de betekenis van de tekst, in zijn cultuurhistorische context en in diep verband met de bedoeling van de auteur. En in de hardnekkigheid van zijn speurtocht toont hij zijn bescheidenheid, die geen genoegen neemt met het poneren van de eigen subjectieve reaktie als zijn ‘waarheid’ omtrent de tekst.Ga naar eind63. | |
5. SlotMet deze hardnekkigheid heeft de literatuur-historicus en filoloog Leendert Strengholt zijn hele werkzame leven gespeurd naar de betekenis van literaire teksten van dichters met wie in veel gevallen een diepe geestelijke affiniteit hem verbond. Het resultaat van zijn arbeid ligt voor ons in een omvangrijk oeuvre van artikelen, studies en tekstedities. In dat oeuvre klinkt voortdurend het getuigenis door van zijn vaste geloofsovertuiging en zijn diepe verbondenheid met de christelijke kerk van alle eeuwen. Ik ben ervan overtuigd dat hij de diepste affiniteit heeft gehad met het werk van Jacobus Revius. In diens oeuvre herkende Strengholt voortdurend wat hem zelf ten diepste bewoog. Heel zijn bundel Bloemen in Gethsemané getuigt van zijn congenialiteit met de Deventer dichter. Revius' Over-ysselsche Sangen en Dichten heeft als motto op de titelpagina de tekst van Psalm 146:2: ‘Ick wil den Heere loven soo lange als ick leve, ende mijnen God lof-singen dewijle ick hier ben.’ In deze woorden ligt de essentie van Leendert Strengholts leven en werken besloten. |
|