Voortgang. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het dichten is een schone zaak
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1) Slachterskeesje, lofdicht op den meesterMyn vader heeft menigen os den doodsteek gegeven,|
Maar meester Pennewip is nog in leven.|
Soms waren zy mager| en somtyds vet,|
En hy heeft zyn pruik op zy gezet.|
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geheel anders van toon is 't gedichtje van brave Truitje, een waar lofdicht! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(2) Truitje Gier, op juffrouw PennewipHet pad der deugd wyst zy ons aan,|
Wie zou niet gaarne medegaan?|
En in verloren ogenblikken ->
Leert zy ons naaien, stoppen en stikken.|
Dit kunstwerk werd opgeplakt en boven de schoorsteen in Pennewips huiskamer gehangen, ‘ter ere van zangster en bezongene’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3) Jannetje Rast, op een windwyzerHy staat op een schoorsteen + van binnen vol roet,|
En wyst aan den wind + hoe hy waaien moet.|
‘- Dat is niet geheel juist...’, stelt Pennewip vast, ‘maar als dichterlyke vryheid kan het er door. Pruik: vooruit.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(4) Lysje Webbelaar, op het beroep van haar vaderDe kat viel van de trappe,|
Myn vader verkoopt aardappe- ->
Len en uien.|
‘- Oorspronkelykheid... maar dat doorsnyden van de aardappelen keur ik af. Pruik: links.’
Aan deze keur uit de gedichtjes zou ik ook de bijdragen van de familie De Wilde kunnen toevoegen die alle gevormd zijn op het schabloon het... is een schone zaak, en geeft het mensdom veel vermaak. Louwtje vond de vriendschap een schone zaak, Wimpje het heng'len en ik het dichten. Deze gedichtjes vind ik nog steeds zeer vermakelijk. De loop van mijn betoog brengt echter met zich mee, dat ik ze moet misbruiken om het interpretatieproces in relatie tot het hoofdzingebruik nader te belichten. Eerst Slachterskeesje. We zien hier dat de jeugdige dichter voor wie Multatuli de pen vasthoudt, vijf taalkundige complexen (hoofdzinnen) in vier verzen neerschrijft. Het is vervolgens de taak van ons als interpreterende lezer of hoorder deze vijf eenheden met elkaar te verbinden op een zodanige manier, dat we ons een beeld kunnen vormen van de beschreven werkelijkheid, een werkelijkheid die altijd de werkelijkheid van de interpretator is, waarin het point of view van de schrijver aangewezen kan worden. Zin 1: De vader van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keesje heeft (als slager) menige os gedood. Zin 2: a. In tegenstelling tot die ossen leeft meester Pennewip nog. Misschien moet ik echter begrijpen: b. In tegenstelling tot het doden van ossen door Keesjes vader, is meester Pennewip, hoewel hij een os is, nog niet omgebracht. Zin 3 en 4 moeten we verbinden met zin 1: soms waren die ossen mager en soms waren ze vet. Deze twee zinnen zijn door samentrekking met elkaar verbonden. Dat houdt voor de interpretatie in dat en somtyds vet niet als zinsdelen bij Soms waren zy mager fungeren. De zaak zit andersom: we moeten eigener beweging zy en waren uit zin 3 ten tweeden male gebruiken in zin 4. Dan volgt zin 5: En meester Pennewip heeft zijn pruik scheef gezet. Deze vijfde zin staat nogal los van de voorgaande vier zinnen. Slachterskeesje stelt zich voor ogen hoe Pennewips reactie zal zijn als hij het voorgaande heeft gelezen: het afmaken van de ossen in tegenstelling tot het uitblijven van Pennewips levenseinde. Met behulp van Slachterskeesjes gedichtje heb ik het volgende willen verduidelijken. Elke hoofdzin vormt voor de interpretatie een intern hecht samenhangend geheel. De lezende interpretator moet zonder dat er een overkoepelende syntactische structuur aanwezig is, de hoofdzinnen onderling verbinden. Dit brengt met zich mee, dat de hoofdzinnen van de tekst op elkaar volgen als kralen aan een snoer. Op de grens tussen hoofdzinnen moet men de zinsdelen links en rechts van deze grens dus niet als delen van één syntactisch verband interpreteren. Deze grens tussen hoofdzinnen speelt in mijn verdere betoog een belangrijke rol. De vertikale strepen in de citaten duiden dit type grenzen aan. We nemen vervolgens Truitje Gier onder het mes met haar lofdicht op Pennewips vrouw. Dit doodeenvoudige gedichtje plaatst ons voor grote moeilijkheden wat betreft de voordracht. Moeten we de tweede zin nu met zo'n Lagere-Schoolintonatie van de vraagzin lezen - Wie zou niet gaarne medegaan? - of mag het ook het melodisch verloop van de verzuchting zijn? En dan die laatste zin. Hoe las men zo'n zin voor ten tijde van Multatuli of, nog belangwekkender, hoe zou Douwes Dekker dat doen? (Multatuli kan immers niet voorlezen.) Hier zitten we midden in een problematiek van het enjambement. In de citaten zijn enjambementen aangegeven door ‘->’. Volgens het Lexicon van literaire termen is het enjambement ‘een stijlkenmerk dat voorkomt wanneer een versregel wordt afgebroken op een plaats waar geen natuurlijke pauze in de zin is. We krijgen dus in grafisch opzicht een doorbreking van de natuurlijke syntactische samenhang.’Ga naar eind2. In deze omschrijving lopen de grafische voorstelling van een vers als versregel, de mondelinge realisering van verzen en de syntactische samenhang in verzen door elkaar. Al is de voorstelling van een vers als versregel niet van wezenlijk belang, toch mag de onderzoeker ervan uitgaan, dat de dichter op deze wijze de lezer een steun wil bieden voor het onderkennen van de abstracte thematische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
structuur, waar het vers een realisering (eventueel met variaties) van is. Bij het definiëren van het enjambement dient men zich naar mijn mening echter te onthouden van begrippen die aan de voordracht zijn ontleend. Het gebruik van ‘pauze’ in de definitie acht ik ongewenst. Onze kennis van de pauzering bij poëtisch taalgebruik uit het verleden is namelijk nog zo beperkt, dat we niet in staat zijn met zekerheid te zeggen hoe deze werd gerealiseerd in de tijd dat een tekst ontstond, zo hier al algemene regels voor golden. Met ‘syntactische samenhang’ tenslotte betreden we een begaanbaar pad, al is het moeilijk begaanbaar doordat er zoveel vormen van syntactische samenhang bestaan. Bij de bespreking van Slachterskeesjes lofdicht heb ik aangegeven dat de hoofdzinnen als grootste taalkundige complexen de bouwstenen zijn voor het in elkaar passen van de beschreven werkelijkheid. Alle woorden van zo'n zin leveren in hun syntactische samenhang een bijdrage tot de totaalbetekenis. Als nu het predicerend geheel van de zin doorsneden wordt door een verseinde, dan spreek ik dus van jambement. Dit nu deed zich voor bij het lofdicht op juffrouw Pennewip: ‘En in verloren ogenblikken // Leert zy ons naaien, stoppen en stikken’. Of men nu wel of niet achter ogenblikken moet pauzeren, laat ik dus geheel buiten beschouwing. Het gedichtje van Jannetje Rast illustreert, dat voor bijzinnen en beknopte bijzinnen hetzelfde geldt als voor de hoofdzinnen voor zover het de interne samenhang betreft: de woorden van de bijzin moet men syntactisch en semantisch op elkaar betrekken. Het verschil met de hoofdzinnen zit uitsluitend in de verbindingen naar buiten toe. Bijzinnen vormen een deel van een hoofdzin en hoofdzinnen zijn niet opgenomen in een hogere structuur met vergelijkbare syntactische samenhang. van binnen vol roet is zo'n beknopte bijzin, een verholen deelwoordconstructie met de functie van predikatieve toevoeging en wel bij een schoorsteen en als zodanig een onderdeel van de hoofdzin die van Hy tot roet loopt. De bijzin hoe hy waaien moet vormt een onderdeel van de hoofdzin En wyst tot moet. Nu zijn de grenzen tussen de bijzinnen en de rest van de hoofdzin (zinsromp) andersoortig dan de grenzen tussen hoofdzinnen. Zij duiden enerzijds een scheiding aan, maar anderzijds laten zij de verbinding toe van de bijzin als syntactisch-semantische eenheid met de overige zinsdelen van de hoofdzin. Deze grenzen zijn dus half doordringbaar, semi-permeabel. (Ze zijn aangeduid met een plusteken). Zo'n semi-permeabele bijzingrens kan samenvallen met het verseinde, zoals in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(5) Leendert Snelleman, op de lenteIn de lente is het heel aardig.|
In Mei is myn broertje jarig,|
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar nu heeft hy wintervoeten, +
Zodat wy de lente pryzen moeten.|
etc.
In het vervolg van deze studie wordt onder enjambement verstaan: de overgang van een vers naar een volgend vers die niet samenvalt met een hoofdzin- of bijzingrens. Het kolderieke van het fragmentje onder (5) - dit terzijde - zit natuurlijk in het gebruik van Zodat. Uit het feit dat Leenderts broertje wintervoeten heeft, moeten wij afleiden dat de lente prijzenswaardig is, terwijl Leendert toch bedoeld zal hebben dat we de lente moeten prijzen, omdat die zijn broertje van de wintervoeten afhelpt. De correcte invoeging van de bijzin in de omvattende hoofdzin leidt tot een belachelijke voorstelling van zaken. Bij Jannetje Rast zat het komische ook in een omkering, maar die zit net even anders. Jannetje zegt precies wat ze denkt, maar haar werkelijkheidsbeeld van de relatie tussen wind en wijzer is het tegengestelde van de werkelijke relatie, die zich in onze geest heeft vastgezet. Ten aanzien van het doorsnijden van de aardappelen in (4), het gedichtje van Lysje Webbelaar, kunnen we kort zijn: het is inderdaad afkeurenswaardig, zou je haast denken. Gééstig is het echter zeker. Leopold en Adama van Scheltema gebruiken dit soort doorsnijdingen van een woord aan het verseinde overigens ook.Ga naar eind3. Een krachtiger enjambement dan eentje van het type ‘aardappelen’ bestaat er m.i. niet. De diversiteit bij enjambementen heb ik slechts willen signaleren, maar kan ik hier niet uitwerken. Voor de goede orde vat ik nu die punten samen die voor het verstaan van de rest van dit betoog van belang zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de werkwijze die ik net heb samengevat, kunnen vormelijke verschillen tussen dichtwerken op een betrouwbare manier worden beschreven. Dichters blijken op nogal verschillende wijze hun zinnen in verzen te voegen en dat niet alleen. Ook in één dichtwerk kunnen belangrijke verschillen naar voren komen. Dan dringt zich natuurlijk de vraag op: is dit toeval of gebruikt de dichter de verhoudingen tussen zinnen en verzen - beide met hun eigen grenzen - om iets uit te drukken. Bij een groot dichter als Leopold is dit laatste stellig het geval. Reeds bij eerste beschouwing van de samenhang tussen zinsbouw en versbouw in Cheops bijvoorbeeld valt het op dat Leopold soms reeksen verzen in één hoofdzin met elkaar verbindt. De eerste hoofdzin omvat maar liefst 19½ versregel. Leopold maakt naar mijn mening op een imponerende wijze gebruik van de syntactische mogelijkheden van hoofdzinnen, bijzinnen en beknopte bijzinnen. Hij is in staat om een zeer complex werkelijkheidsbeeld in één syntactische structuur te beschrijven. Hierdoor plaatst hij de lezer niet voor de moeilijkheid dat deze de inhoud van een aantal hoofdzinnen met elkaar moet verbinden om dat ene werkelijkheidsbeeld op te bouwen. Alle verzen waarover zo'n complexe hoofdzin zich uitstrekt, zijn met elkaar verbonden door enjambementen en semi-permeabele bijzingrenzen. De eerste hoofdzin van Cheops bevat zelfs meer enjambementen dan semipermeabele grenzen. Cheops opent met de passage, waarin de farao in het gevolg van de Hooge Heerschers een duizelingwekkende tocht door het heelal maakt. (In de hierna volgende citaten zijn alleen bij de verseinden de aanduidingen van zingrenzen aangebracht.) (6) Na zijn ontvangst, na te zijn opgenomen ->
in de doorluchte drommen en den stoet ->
der smetteloos verrezenen, die dreven ->
door alle hemelen, het groot gevolg, +
dat vergezelt en toch is ver gebleven +
en nimmer naderde de onontwijde ->
Openenden, de Hooge Heerschers, Zij +
achter wier slippen en wier laatste tred ->
toesloeg een bliksemend verschiet; te midden ->
der strengeling, het menigvuldig winden, +
dat afliep in een rulle effening +
of krimpend zich in eigen krinkelbocht ->
verstrikte, wisselende in een rythme ->
van heffingen, die naar het zenith klommen, +
van zinkingen, waarin werd uitgevierd ->
het diepste zwichten; in den breeden sleep, +
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die omvoer door de ruimten en de verten ->
aantastte en veegde al de banen door ->
des ongemetenen, in deze weidsche vlucht ->
de Koning Cheops.|Ga naar eind4.
Plaats ik nu het begin van Het uur U naast de openingspassage van Cheops, dan is het ogenblikkelijk duidelijk, dat Nijhoff en Leopold hemelsbreed verschillen in de manier waarop zij met behulp van syntactische en versificatorische middelen een werkelijkheid onder woorden brengen. Nijhoff gebruikt nl. een reeks hoofdzinnen om één beeld bij de lezer op te roepen. (7) Het was zomerdag.|
De doodstille straat lag ->
te blakeren in de zon.|
Een man kwam de hoek om.|
Er speelde in de verte op de stoep ->
een groep kinderen, maar die groep ->
betekende niet veel,|
maakte, integendeel, +
dat de straat nog verlatener scheen.|
De zon had het rijk alleen.|Ga naar eind5.
Het zal duidelijk zijn, dat hier een interessant onderzoeksonderwerp ligt. Het hier beoogde onderzoek naar de samenhang tussen syntaxis en versificatie bij verschillende dichters en de functie van de verschillen in één dichtwerk of bij één dichter kan echter net zo goed in werk uit een andere periode onderzocht worden. Ik zou bijvoorbeeld best eens willen weten waar de verschillen tussen De Génestet in De Sint-Nicolaasavond en de Jaromir-cyclus van Staring zitten. Bij De Sint-Nicolaasavond doet zich dan nog de interessante complicatie voor, dat de vertelling in alexandrijnen halverwege onderbroken wordt door Uit het Land van Kokanje: (8) Daar leefde - het sprookje schijnt waar op mijn eer -|
Een moedige, goedige Koning weleer;|
In zijn zalige jeugd ->
Had de roem hem verheugd,|
Nu woonde hij stil in het land van Kokanje,|
Hield veel van zijn volk en nog meer van - champagne.|Ga naar eind6.
Bij De Génestet treft men altijd orde en regelmaat aan. Hoe anders is dat in de Jaromir-cyclus met zijn sterk wisselende lengte van versregels. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oud-student overlegt ‘Hoe met een platten buîl een maaltijd te vereenen’. (9) De reiszak, dien hij wandlend droeg, +
Was licht genoeg, |
En kon' hem weinig hinder baren: |
Een Plautus en 't Studenten-zangboek waren ->
Het meest omslagtig deel van 't pak, +
Dat in 't herbergzaam juchtleer stak. |
Hij zweette niet te min! - de rommlende ingewanden, +
Schoon bol van enkel wind, +
Bezwaarden onzen Vrind!... |Ga naar eind7.
Knuvelder noemde de Jaromir-cyclus een meesterwerk, ‘geestig, los, spits, vol verrassende wendingen en fijne humor, met een meesterlijke beheersing van taal- en stijlinstrumenten die hij op oorspronkelijke wijze hanteert’.Ga naar eind8. Maar hoe het nu precies met die taal- en stijlinstrumenten in hun wederzijds samenspel zit, moet nog worden uitgezocht.
In het voorgaande heb ik eerst met behulp van de dichterlijke voortbrengselen van het genie van Pennewips leerlingen globaal uitgelegd op welke wijze ik de samenhang tussen zinsbouw en versbouw zou willen beschrijven. Vervolgens heb ik enkele mogelijke toepassingen aangegeven op het terrein van de verhalende dichtkunst, waarbij stellig relevante verschillen tussen dichters bewezen kunnen worden: Leopold en Nijhoff; Staring en De Génestet. Thans voel ik me verplicht een wat nauwkeuriger uitwerking te leveren, waarin verschillen tussen dichters op controleerbare wijze worden beschreven. Ik kies daarvoor de dramatische dichtkunst uit het grensgebied tussen Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Mijn keuze is gevallen op de kluchten van Breughel, de Trijntje Cornelis van Huygens en Het Pascha van Vondel. Breughel - géén telg uit het vermaarde geslacht van schilders - is waarschijnlijk te Antwerpen geboren, maar is in Amsterdam opgegroeid. Hij was lid van de Brabantse rederijkerskamer Het Wit Lavendel, ‘de Zuid-Nederlandsche club te Amsterdam’ zoals Jonkvrouwe De Jonge het zo leuk noemde.Ga naar eind9. Breughels kluchten zijn waarschijnlijk rond 1600 gedicht en opgevoerd. Breughel is wel bekend met de Renaissance. Hij vertaalde via het Frans vijftig historiën uit de Decamerone (1605) en heeft ook een emblamatabundel uitgegegeven: Cupido's Lusthof (1613). De kluchten van Breughel staan echter volledig in de traditie van de Middeleeuwen. Deze zijn in vrije rederijkersverzen geschreven. Het taalgebruik van de personages is sterk Brabants getint, om niet te zeggen dat het (vrijwel) Antwerps is van rond 1600. De klucht van Huygens dateert van 1653. Het Waterlandse Trijntje wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Antwerpen door Marie en Francisco, een snol en een hoerenloper, ingepalmd, van alle bezit beroofd en de volgende ochtend op een mestvaalt achtergelaten. Als het tweetal na geruime tijd haar schip passeert, wordt het binnengelokt, afgeranseld en op de kade gegooid. Trijntje spreekt plat-Waterlands dialect en Marie en Francisco sappig Antwerps. Huygens legt zijn volkse personages echter vloeiende alexandrijnen in de mond met hun vaste regelmaat van heffingen en dalingen, hun vaste afwisseling van staand en slepend rijm en hun vaste cesuur. Hoe grof de inhoud van de zinnen ook is, de woorden zijn keurig net door Huygens in 't gelid gezet. Het gebruik van alexandrijnen in een klucht is nogal bijzonder. Er is eigenlijk geen toneelgenre waar dit metrische vers zo weinig ingang heeft gevonden als de klucht. Wanneer men de bloemlezing Van Bredero tot Langendyk doorneemt, komt men alleen de Klucht van Pieter Soet-Vleys (1632; G.Severius de Cuilla) en Iochem-Iool ofte Ialourschen-Pekelharingh (1636; Ian Zoet) tegen als kluchten die in alexandrijnen geschreven zijn vóór Huygens' Trijntje Cornelis.Ga naar eind10. Het derde werk dat ik in de vergelijking opneem, is Vondels Pascha uit 1610 en uitgegeven in '12. Dit ernstige toneelstuk dateert uit de tijd dat Vondel lid was van de Brabantse rederijkerskamer Het Wit Lavendel. Breughel en Vondel, die één generatie jonger is, werken in dezelfde literaire kring, maar hoe verschillend gaan zij met de syntactische en versificatorische middelen om! Terwijl Breughel toch vooral een rederijker is in de traditie van de Middeleeuwen, is Vondel een rederijker van de Nieuwe tijd. Hij is de autodidact die zich de kennis verwerft om een volwaardig en veelzijdig dichter in de traditie van de Klassieken te zijn. In Schema 1 (10) heb ik de syntactische en versificatorische gegevens samengebracht van Breughels kluchten, Huygens' Trijntje Cornelis en Het Pascha van Vondel. Van elk van de werken heb ik 500 versregels geanalyseerd.Ga naar eind11. Er zijn vier genummerde kolommen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(10) Schema 1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
FIG. 1 BREUGHEL verseinde
FIG. 2 HUYGENS verseinde
FIG. 3 VONDEL verseinde
FIG. 4 BREUGHEL 3de rijmwoord
FIG. 5 HUYGENS cesuur
FIG. 6 VONDEL cesuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De horizontale balken geven de aantallen en percentages aan bij de versificatorische grenzen. Onder A zien we de situatie bij het verseinde en onder B de situatie bij het derde rijmwoord of de cesuur. Die twee zijn niet identiek, maar vanwege hun begrenzend karakter wel in belangrijke mate vergelijkbaar. De balk C geeft de zingrenzen aan die buiten de positie van de versificatorische grenzen vallen. Zij zijn onmisbaar om het totaal van de taalkundige grenzen vast te stellen. Deze totalen vinden we in balk D. Op basis van de gegevens in balk D kunnen we berekenen in welke mate de stijl van de drie dichters verschilt voor wat betreft de lengte van de hoofdzinnen in de toneeltaal, die een aanduiding van gesproken taal is. Breughels hoofdzinnen hebben een gemiddelde lengte van 9.9 klankgrepen, Huygens van 8.4 klankgrepen, Vondel van 16.9 klankgrepen. Onder klankgreep dient een lettergreep verstaan te worden, eventueel vermeerderd met de pro- of enclitica die geen vocalisch element bevatten. Vondels zinnen zijn gemiddeld dus twee keer zo lang als die van Huygens! Verder zien we hier, dat de verhouding tussen het aantal hoofdzingrenzen en grenzen tussen bijzinnen en hun rompzin nogal verschilt. Bij Vondel zijn er ongeveer evenveel hoofdzingrenzen als bijzingrenzen. Bij Breughel en Huygens, die met veel kortere zinnen werken, is de verhouding respectievelijk 2 en 3 hoofdzingrenzen op 1 bijzingrens. Ik stap nu over naar B1, 2 en 3: de situatie van samenval van syntactische grenzen met versificatorische grenzen ergens midden in de versregel. De laatstgenoemde grenzen vormen ons uitgangspunt met de percentages ter hoogte van ‘3o rijmwoord’ en ‘cesuur’ in het schema. Breughel en Vondel blijken op ongeveer dezelfde wijze met de versificatorische grens in het vers om te gaan. In iets meer dan de helft van de gevallen ligt er bij het 3de rijmwoord en de cesuur geen zingrens. Verder is de verhouding tussen de hoofdzingrenzen en de bijzingrenzen ongeveer gelijk: tussen de 20 en 23%. In (11) figuur 4 en 6 zien we de gemiddelden per 50-tal verzen door lijnen verbonden. Bij Breughel en Vondel blijkt dat de streepjeslijn voor de hoofdzingrenzen en de stippellijn voor de bijzingrenzen om elkaar heen dartelen. Bij Huygens daarentegen zijn deze lijnen duidelijk gesepareerd. In figuur 5 zien we ook dat de totaal-gemiddelden sterk verschillen. Huygens maakt een veel stringenter gebruik van de cesuur om daar vooral scheidingen tussen hoofdzinnen en soms ook tussen bijzinnen en hun zinsromp mee te laten samenvallen. Bij Huygens ondersteunt in 64.4% van de alexandrijnen een syntactische grens de scheidende kracht van de cesuur. Bij Breughel en Vondel ligt dit gemiddelde 20% lager. Dat scheelt dus heel veel. We vergelijken ten slotte de percentages onder A in Schema 1 onder (10) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter hoogte van het woord verseinde. Het verseinde is vanouds veruit de belangrijkste versificatorische grens in berijmde teksten. Breughel laat bijna geen kans voorbij gaan om deze grens te ondersteunen met een syntactische grens. Het totaal aantal enjambementen zit nog onder de 3%. Men zou toch geneigd zijn om die 3% maar te vergeten. Bij nadere analyse blijkt echter, dat die enjambementen dicht bij elkaar zitten in het 6de vijftigtal verzen. Dat lezen we af uit figuur 1 van (11). Pakken we nu de tekst erbij, dan komen we tot de conclusie dat de enjambementen op rekening komen van één personage. De situatie is als volgt. Vader Bouwen is een slappe figuur met nog enig gevoel voor deugdzaamheid. Moeder Pleun is de baas in huis en verre van deugdzaam. Ze is dus het tegendeel van haar man. Nu zal hun zoon gaan trouwen met een meisje dat naar oudvaderlandse gewoonte bij boeren reeds van hem in verwachting is. Dan dient zich het oer-Nederlandse probleem aan: hoe moeten we dat allemaal betalen? Het aanstaande bruidje, Geyltgen, weet er wat op. Toen een vriendinnetje van haar ging trouwen, drukten alle meisjes die op het feest kwamen, wat van hun baas of meesteres achterover. ‘Dat is diefstal’, durft Bouwen te zeggen. Pleun rectificeert zijn uitspraak: ‘Het zijn handigheidjes’. Hieronder volgt de passage waarin Geyltgen haar verhaal doet. (De interpunctie is in overeenstemming gebracht met het hedendaagse gebruik.) (12) Maer lest was een van mijn speelmeyts de bruyt. |
Elck was een karnuyt om wat aen te bringhen. |
Daer ontbrack niet van alle lieffelicke dinghen, +
Soo ick onderlinghen v sal verhalen bloot. |
300[regelnummer]
Die tot een Backer diende, bracht alderley broot,- >
Bloem, gans sackerloot, om pankoecken te backen. |
Den Cruyniers meyt hadde beyde haer sacken - >
Heel vol gaen packen met alderley specery. |
Bouwen
Ick meene voorwaer dat lijckt dievery, fy. |
Pleun
305[regelnummer]
Wel wat raest ghy, het zijn behendicheden. |
Geyltgen
Een Coopmans meyt ginck met haesten treden - >
Inden kelder beneden - moer hoort doch dat - +
Vullende eenen pot wt t'Hollandse botervat, +
T'welcke sy rat inde bruyloft ghinck senden. |
310[regelnummer]
Noch een ander van onse groote bekenden - >
Speelde den behenden int slachters huys. |
Die bracht vele Lams vlees. dit hiet quansuys, +
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat het door abuys hadden geten de honden. |
Inde Brouwery wert onder de Turf gevonden - >
315[regelnummer]
Tot dier stonden een moy half vaetgen bier. |
Bouwen
Ic segge noch, t'schijnt divery, by gans fier. |
Pleun
Hout op van sulck getier, off ghy vangt slaghen. |
Geyltgen
Een Joffrous meyt heeft sonder vertragen - >
Ten selven daghen met een spel wt haer mou - >
320[regelnummer]
Een Calckoen in d'oore gesteken. seyde Ioffrou, +
Of den Calckoen wel sou vande pest zijn gestorven.Ga naar eind13. |
De enjambementen in dit gedeelte geven een opvallende levendigheid aan het relaas van het aanstaande bruidje. We richten onze aandacht nu op Huygens' gebruik van het verseinde onder (11) figuur 2. Bij vergelijking met Breughel zien we dat Huygens wel geregeld enjambeert: één op de vijf versregels. Nu zagen we al bij Breughel dat het enjamberen niet bij alle personages in gelijke mate behoeft voor te komen. Als we deelverzamelingen gaan maken van verseinden waar hetzelfde personage de tekst vervolgt, en we ook de enjambementen per sprekend personage verzamelen, dan krijgen we de gegevens zoals ze in (13) schema 2 vermeld staan. Marie en Francisco enjamberen in circa 25% van de gevallen en Trijntje komt nog niet aan de 15% toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(13) Schema 2
Nu zijn we nog niet uit de problematiek. Het is verleidelijk om te zeggen dat Huygens de zwierigheid van de Antwerpenaars in zijn klucht mede gestalte wil geven door het veelvuldig gebruik van het enjambement. Nergens doet zich namelijk bij de Waterlandse Trijn een cumulatie van enjambementen voor, zelfs niet als zij blij reageert op het bericht dat haar man eraan komt. De Antwerpse Marie en Francisco enjamberen in hun gewone conversatie met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elkaar en met Trijn echter ook niet veel. Daaruit laat zich het geringe aantal enjambementen bij 300 verklaren in (11) figuur 2. Wanneer zij daarentegen bij Trijn in het gevlei willen komen en haar proberen in te palmen, dan enjamberen de Antwerpse snol en pol veelvuldig. Huygens rondt als het ware de scherpe hoeken aan het eind van het vers af. Dat zien we al meteen in de openingsscène, waar Marie de haar volkomen onbekende Trijn in de herberg probeert te krijgen. (14) Kom, siem' ieens ôn te deegh: en hedde niet onthouwe +
150[regelnummer]
Hoe dat ieens, over lang en menigh joôr, twee vrouwe, +
Hoe dat ieens vriendekens va vaer in Wôterland |
T. Iae, 'kweun in Waeterlant. M. hoe dat ick en Ma Tant - >
Au Mompeer en Mameer eens hebbe gaen besueke? |
Tr. IJe stinckt na Moskeljaet; ick magh dat goet niet rueke. |
155[regelnummer]
M. Foeij! 'tzijn men handschoenen. en dawe dagelaijx - >
Uijt spelen voeren? maer wat hoef ick ick meer blaijx? |
Auw oogskens, auwe neus, auw mondeken soudt klappe: |
Me dunckt ick sie ou noch me nockte beetjens stappe - >
Langs 'twôter, lot eens sien, nie verr van Amsterdam, - >
160[regelnummer]
Die groote groote Stadt. Tr. Wel jae, 'kweun te Saerdam. |
M. Saerdam, me lief, daer wast. 'Tis wonder, eens memori - >
Weurdt all keurt metter taijd. Maer 'ksou een heel histori - >
Vertelle van die raijs. soo lustigh, soo plesant, - >
Soo suet, soo nettekens was't in da Woterland. |
165[regelnummer]
Maer ghaij zaij jong geweest, ghen kunnes nie gedencke +
All watter toens passeerd'. 'kmach icker wel on dencke, +
'Khebb icker wel geweest, en 'tlacker tractement - >
He wel gemeriteert, all zaij wet wach gewent, +
Dat icker noch af kout. moor au suet converseren - >
170[regelnummer]
En gô noot uijt men hoot; ick wilt men kinders leeren, |
En seght heur alle doôgh ôn Tôfel en bay't vier, +
Hoe da lief maedeke, da Nichtje, kom eens hier, - >
Hoe hiet' oock? T. Ick hiet Trijn Kernelis. M. Iôge trauwe, - >
Me lieveke, das woôr, soo had ick 'toock onthauwe.Ga naar eind14. |
Bij de vergelijking van de gemiddelden bij Huygens en Vondel in de figuren 2 en 3 van (11), zien we dat de totalen niet ver van elkaar liggen, waardoor het aantal enjambementen ongeveer gelijk is (20 en 23%). De verschillen zitten in de percentages van de hoofdzingrenzen en de bijzingrenzen bij de twee dichters. Huygens gebruikt in 65% van de gevallen de hoofdzingrens, waardoor hij het verseinde krachtig afsluit. Bij Vondel ligt dit percentage op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50. Vondel gebruikt daarentegen bijna twee keer zoveel bijzingrenzen als Huygens, wat natuurlijk direct verband houdt met de gemiddelde lengte van de zinnen die door de hooggeplaatsten worden gesproken. De effecten hiervan voor het samenbinden van versregels zijn echter onmiskenbaar. Naar mijn vermoeden mag in Vondels gebruik van enjambementen, overstappen en semipermeabele bijzingrenzen een vormkenmerk van de Barok in ernstige toneelteksten worden gezien. Zij brengen aan het verseinde en bij de cesuur de in wezen renaissancistisch-statische alexandrijn in beweging, zoals de spiraalsgewijs aangebrachte slingers om de pilaren in kerken en de wenteltrap in huizen van de bourgeoisie ondanks hun statische aanwezigheid een gedurige beweging suggereren. Huygens is op en top een renaissancist, die de alexandrijn een strakke structuur toekent door een veelvuldig gebruik van hoofdzingrenzen op de plaatsen die voor de kracht van de alexandrijn cruciaal zijn: het verseinde en de cesuur. Vondel daarentegen respecteert de evenwichtige structuur van de alexandrijn, maar hij gebruikt zijn zinnen en bijzinnen op een zodanige manier dat verseinde en cesuur niet zo prominent worden, dat de barokke dynamiek uit zijn verzen verdwijnt.
Met deze bijdrage heb ik de aandacht willen vestigen op een tamelijk nieuw gebied van onderzoek, te weten de samenhang tussen syntaxis en versificatie in berijmde teksten. De methode van onderzoek is nog lang niet voltooid. Ook op het gebruik van syntactische en versificatorische grenzen bij de diverse genres moet nog veel gestudeerd worden. De verschillen tussen Breughel, Huygens en Vondel, die ik hier maar zeer ten dele heb kunnen belichten, sterken mij in de mening dat een dichter op een cultureel gevormde, maar toch persoonlijke manier zijn zinnen in verzen neerlegt. Inzicht in de wijze waarop de dichter deze samenhang bepaalt, kan onze waardering van de dichtkunst vergroten. |
|