Voortgang. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||
D.M. Bakker 1934-1985
| ||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||
D.M. Bakker, onderzoeker van taal en taalbeschrijving
| ||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||
zinsdelen heeft in zijn proefschrift een grondige aanzet gekregen in de door hem onderscheiden vaste groepen en permutatiegroepen (1968a: 56 vv.). Uit de volgordestudie komen vanaf 1968 tot aan 1984 (1968b; 1974a; 1974b; 1975b; 1975c; 1977c; 1978; 1983a; 1984a) negen publikaties voort. In de laatste twee wordt een integratie ondernomen van de beschrijving van samentrekkings- en volgorde- verschijnselen. De serie artikelen over volgorde preludeert op een brede omvattende publikatie die in latere artikelen wordt aangekondigd als Volgorde in de Nederlandse zin, maar die niet beschikbaar is gekomen in een finale redactie. Hiernaast, in een zestal overwegend semantisch gerichte beschrijvingen (1971a; 1972a; 1972c; 1975a; 1976; 1980), frappeert telkens opnieuw Bakkers scherp analytisch vermogen, waarvan het proefschrift getuigt tot in elk descriptief detail, zoals een recensent (De Vriendt 1971: 721-722; zie ook: Van den Berg 1969: 238, Van den Toorn 1969: 200) zegt, ‘door de bijzonder precieze en genuanceerde manier waarop de betekenisinhoud van de verschillende constructies onderzocht en beschreven wordt’. Bakkers werkzaamheid op het gebied van de geschiedenis van de taalbeschrijving, in het eerste hoofdstuk van zijn proefschrift krachtig ingezet met het onderzoek naar De ontwikkeling van het begrip ‘samentrekking’ vanaf de oudheid tot in de moderne tijd, krijgt een vervolg in een zevental publikaties (1972b; 1977a; 1977b; 1979; 1981; 1984b; 1986). Hieronder bevindt zich het zorgvuldig gecomponeerde naslagwerk Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, in 1977 tot stand gekomen met Bakker als een van de twee redacteuren. Op het derde werkterrein, de filosofie van de taalwetenschap, bevindt zich het methodologische hoofdstuk van Bakkers dissertatie onder de markante ‘titel principia van onderzoek’. Op een niet mis-te-verstane wijze is daarmee aangeduid welk gewicht de steller hecht aan de daarin ontvouwde gedachten over uitgangspunten van taalkundig onderzoek. In Bakkers inaugurele rede Tekengeving en syntaxis, uitgesproken in 1972, vormen de grondslagen van de taalwetenschap opnieuw het centrale thema. In veel van zijn descriptieve rapportages, in al zijn publikaties op het terrein van de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde en tevens in de boekbesprekingen van zijn hand (1969; 1974c; 1983b) wordt de fundering van de taalbeschrijving aan de orde gesteld, oorspronkelijk en vrijwel steeds indringend. | ||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||
Intrinsiek verweven met de funderingsthematiek worden ook al weer vanaf zijn proefschrift (1968: 4) talig en taalkundig handelen metafysisch gethematiseerd. Als het eind van zijn taalkundig publiceren, naar achteraf gesteld kan worden, daar is, markeert het artikel onder de titel De macht van het woord (1984d) nog eens expliciet voor welke taak Bakker zich als mens en wetenschapper verantwoordelijk heeft geacht, in welke finaliteit hij zich geplaatst heeft gezien. | ||||||||||||||||||||
2. TaalbeschrijvingVan de onderwerpen op het terrein van de taalbeschrijving die Bakkers bijzondere belangstelling hebben gehad, als samentrekking en nevenschikking, woordvolgorde en voorts de relatie tussen taalteken en werkelijkheid, zullen nu enkele karakteristieke aspecten in zijn benaderingswijze geschetst worden, te beginnen bij de behandeling van samentrekking en nevenschikking.
In zijn proefschrift betoogt Bakker (1968a: 191) dat samentrekking geen syntactisch maar een syntactisch-contextueel verschijnsel vormt. Een woordgroep als Franse en Amerikaanse afgevaardigden kan opgevat worden als aanduiding van twee afzonderlijke naar nationaliteit onderscheiden groepen personen. Hoewel het woord Franse van het woord afgevaardigden gescheiden wordt door de woorden en Amerikaanse, zodat Franse dus niet direct syntactisch verbonden is met afgevaardigden, hoort het symbolisch-functioneel wel bij afgevaardigden. Bakkers karakterisering van Franse is hier dezelfde als voor dit woord in de groep Amerikaanse afgevaardigden en Franse. In beide gevallen analyseert Bakker (1968a: 82-89) de relatie tussen Franse en afgevaardigden als syntactisch-contextueel. Beide keren is een direct syntactisch verband afwezig. Een contextueel verband is er echter onmiskenbaar. Het wordt dan gekarakteriseerd als syntactisch-contextueel omdat het contextuele verband tussen Franse en afgevaardigden syntactisch te funderen is door de mogelijkheid van de woordgroep Franse afgevaardigden, waarin Franse wel in een direct syntactisch verband staat met het woord afgevaardigden. Géén samentrekking bevindt zich volgens deze benadering in een woordgroep als grote en heilige waarheden, zo opgevat dat de waarheden ieder zowel groot als heilig zijn. Want de groep grote en heilige is als geheel ondergeschikt aan waarheden (1986: 82-85). Bakker (1968a: 83) spreekt hier van enkapsis: de integratie van een nevenschikking in een onderschikking. | ||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||
Een lijst van samentrekkingstypen behandeld in het proefschrift zou hier nu de revue kunnen passeren, waaronder de samentrekking op het niveau van de samenstelling zoals in loon- en prijsvorming, waar voor loon- een compositorisch-contextuele relatie met vorming wordt aangenomen (1968a: 137-138). Voor ons doel echter is het hier zeker niet minder relevant op te merken dat Bakkers grammaticale bezigheid steeds sterk georiënteerd is op het taalgebruik. Zo luidt het in de slotbeschouwing van zijn proefschrift (1968a: 198): dat de samentrekking evenals de accentuatie en de pronominale aanduiding, een conventioneel middel is ten dienste van de actieve taalgebruiker om een effectief gebruik te maken van de aandacht van de passieve taalgebruiker. Daarbij zit in het algemeen de doelstelling voor, de attentie uitsluitend te richten op wat afwijkend of nieuw, of op wat in het algemeen voor de spreker interessant is. [...] Vandaar, dat pronominale aanduiding en samentrekking, zo ze geen verwarring veroorzaken, de normale symboliseringsvormen zijn, waartegen herhaling van hetzelfde woord contrasteert als stilisticum. In het nevenschikkingsartikel van 1982 behandelt Bakker een formeel regelschema waaraan nevenschikkende constructies syntactisch gebonden zijn (1982: 232). Ook hierbij blijkt Bakkers principiële oriëntatie op het taalgebruik als hij stelt dat een formeel regelschema onvermijdelijk vraagt om een functionele completering, sterker: om een functioneel uitgangspunt. Zo wordt nevenschikking in transformationeel-generatieve regelschema's beschreven als een betrekking tussen leden van dezelfde grammatische categorie, bijvoorbeeld tussen twee nomina of tussen twee NP's. Maar het is bekend dat ook tussen leden van ongelijksoortige grammatische categorieën nevenschikking voorkomt. Bakker (1982: 232) geeft een voorbeeld ontleend aan A. Roland Holst: laat in de nacht en half dronken van een dorpsfeest naar huis lopend. In de nevenschikking laat in de nacht en half dronken is laat in de nacht een bepaling van tijd in de vorm van een prepositieconstituent en half dronken een predikatieve bepaling in de vorm van een adjectiefconstituent. Als algemene karakteristiek van de nevenschikking neemt Bakker aan dat taalelementen in een nevenschikking gerealiseerd worden op een functioneel gelijksoortige wijze. De gepresenteerde formele regelschema's, die alleen betrekking hebben op grammatisch gelijksoortige categorieën van taalelementen, karakteriseren derhalve slechts een specifieke, zij het zeer belangrijke, klasse van nevenschikkingen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||
Binnen het als tweede genoemde descriptieve thema, volgorde, domineert eveneens het functionaliteitsprincipe, zoals expliciet naar voren komt waar Bakker (1974a: 270) de wisselende interne volgorde behandelt van de volgende zinnen. Ik kan die kinderen niet die boeken geven. De mogelijkheid van permutatie in deze zinnen berust erop dat de permutabele elementen, in Bakkers bewoording, ‘reeds op een functioneel, d.i. boven-reeksmatig vlak verbindingen kunnen aangaan, die door kunnen werken in de reeksvorming’ (1974a: 270), zodat ‘de reeksopbouw in bepaalde opzichten irrelevant is voor de semantisch-functionele structuur van de zin’ (1974a: 277). In het artikel van 1974 Zinnen als reeksen: een vergelijkende standpuntbepaling formuleert Bakker (1974a: 272) ‘restricties op permutaties’. Daarmee legt hij de grondslag voor de notie die in zijn latere publikaties (vanaf 1977c) over de seriële structuur van zinnen als de ‘links-van-relatie’ een centrale rol gaat vervullen. Welke beperkende werking de links-van-relatie op permuteerbaarheid heeft, kan geïllustreerd worden met behulp van de volgende zinsfragmenten (1974a: 272 e.v.). Als het zou blijken te hebben gesneeuwd,... In het eerste geval volgt gesneeuwd op de groep zou blijken te hebben: Als het zou blijken te hebben gesneeuwd. In het tweede geval dringt gesneeuwd door in de groep zou blijken te hebben: Als het zou blijken gesneeuwd te hebben. En in het laatste geval gaat gesneeuwd geheel vooraf aan de groep zou blijken te hebben: Als het gesneeuwd zou blijken te hebben. Deze volgordeverschijnselen kunnen aldus geïnterpreteerd worden. Alleen het deelwoord gesneeuwd is het element dat permuteert, en wel ten opzichte van de groep zou blijken te hebben. De interne ordening van zou blijken te hebben is constant, in die zin dat zou steeds links van blijken en blijken steeds links van te hebben staat. ‘Links van’ hoeft daarbij niet in te houden ‘onmiddellijk links van’. De Links-van-regels vormen in interactie met Plaatsingsregels, die aan bepaalde taalelementen een vaste plaats in de zin toewijzen (1977c; 1978), een samenstel van regels waarmee tal van volgordeverschijnselen in kaart | ||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||
te brengen zijn. De beschrijving van de volgorde in werkwoordgroepen en de karakterisering van nevenschikking en samentrekking hebben in termen van Links-van-regels vorm gekregen in verscheidene publikaties. De beschrijving van een aanzienlijk aantal andere volgordeverschijnselen maakt een substantieel deel uit van het onvoltooid gebleven, als Volgorde in de Nederlandse zin aangekondigde boek. Hoewel dit ongepubliceerd gebleven werk alsmede de gepubliceerde voorstudies een sterk formaliserende inslag vertonen, heeft Bakker hiermee, zo meldt de inleiding van het manuscript, geenszins beoogd een fundament te leggen voor een formeel stelsel ter beschrijving van het Nederlandse taalsysteem in transformationeel-generatieve zin.
Als specimen van het derde descriptieve thema, de relatie tussen taalteken en werkelijkheid, moge dienen een schets van de wijze waarop Bakker (1972a) de betekenis van het wederkerig voornaamwoord elkaar karakteriseert. Het optreden van elkaar kan op nogal verschillende wijzen geïnterpreteerd worden. Bakker geeft om te beginnen het volgende voorbeeld. Jan, Piet en Klaas schudden elkaar de hand. In de situatie die met deze zin aangeduid kan zijn, is aannemelijk dat elk van de drie personen ieder ander de hand schudde. Dus een volstrekte wederkerigheid is hier denkbaar. De volgende zin laat echter een interpretatie toe waarin elkaar niet geïnterpreteerd wordt als ieder ander, maar als een ander. Jan, Piet en Klaas speldden elkaar een briefje op de rug. Met deze zin zou een situatie aangeduid kunnen zijn die slechts hierin bestond dat Jan bij Piet, Piet bij Klaas en Klaas bij Jan een briefje op de rug speldde. Het is dus mogelijk deze zin te gebruiken in een situatie waarin telkens X wel door Z een briefje kreeg opgespeld, maar omgekeerd Z niet door X. Strikte wederkerigheid is kennelijk niet vereist voor het gebruik van elkaar. Maar met een minder ingevuld netwerk van relaties tussen de participanten van een situatie kan volstaan worden voor het gebruik van elkaar, getuige de volgende zin. Jan, Piet en Klaas liepen achter elkaar de trap op. | ||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||
Het valt op dat niet uitgedrukt is wie voorop liep, wie in het midden en wie achteraan. Maar aangenomen dat er een situatie mee is aangeduid waarin Jan voorop liep gevolgd door Piet, die op zijn beurt door Klaas werd gevolgd, in dat geval is het, anders dan in de imaginaire wereld van Eschers gravures, moeilijk voorstelbaar dat Klaas op zijn beurt gevolgd werd door Jan, die als eerste de trap opliep. Dus Piet is dan de enige die én achter iemand aan liep én door iemand gevolgd werd. Bij andere zinnen met het woord elkaar is het echter ook mogelijk dat er geen enkele entiteit aan te wijzen is waarop zo'n tweezijdige betrekking van toepassing is, zoals Bakker vervolgens laat zien met het voorbeeld: De beide schilderijtjes hangen boven elkaar. Immers, bij het ene schilderijtje hangt er geen boven, bij het andere hangt er geen onder. Bakkers analyse voor de drie besproken zinnen luidt dan bondig als volgt (1972a: 44). van een verzameling zijn de elementen onderling [...] door middel van een relatie [...] zodanig geordend, dat geen der elementen die relatie tot zichzelf vertoont en dat geen uitspraak wordt gedaan over de vorm van het relatienetwerk en de plaats die de elementen daarin innemen. Met deze descriptie confronteert Bakker tot slot de volgende zin. Jan heeft zijn auto in elkaar gereden. We volgen nu Bakkers beschrijving, waarin - maar dit ter zijde - zijn zin voor humor ongetwijfeld doorklinkt aan het slot van het citaat (1972a: 44). Hier is het merkwaardige, dat elkaar verwijst naar een singularis. Ik meen, dat niettemin wat wij auto noemen vatbaar is voor interpretatie als veelheid, namelijk van samenstellende delen. Voor elk van die delen geldt, dat het zit ‘in’ de andere samenstellende delen (als gevolg van de botsing). Hier hebben we dus te maken met een bijzonder geval van afbeelding op zichzelf, n.l. zo een, waarbij de elementen stuk voor stuk een relatie vertonen tot het geheel van de resterende elementen. Of, anders gezegd: ook hier zijn de delen onderling geordend. | ||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||
Bakker geeft in zijn analyse van de verschillende zinnen met het woord elkaar aan dat zekere interpretatieve verschillen niet tot een benadering mogen voeren waarin aan de desbetreffende constructies dan ook maar even zo veel syntactische structuren met dito zo veel bijbehorende betekenissen worden gehecht. Allereerst verklaart zo'n benadering geenszins het optreden van het ene woord elkaar en voorts houdt ze een misvatting in van de wijze waarop taal functioneert. Hij verwoordt dit als volgt (1972a: 44). er [bestaat] weinig aanleiding (anders dan in de structuur van de betekende werkelijkheid) om reeksen onderliggende syntactische structuren of semantische eenheden aan te nemen als verklaring van de syntactisch-semantische structuur van beschreven zinnen; de gedachte dat zulks noodzakelijk zou zijn berust m.i. op een identificatie van syntaxis en/of semantisch aspect van bepaalde zinnen met de structuur van de door een individuele occurrence van die zinnen betekende werkelijkheid. Veeleer hebben we te maken met zinnen waarvan de syntactische structuur c.q. het verwijzingsmechanisme een semantisch aspect vertoont van een, vergeleken met het door hen aangeduide, globaal karakter, hetgeen tekenend is voor het aangelegd zijn van een taalbouwsel op gebruik in context en situatie: met behulp niet alleen van een globale aanduiding door middel van de occurrence van een zin, maar ook met behulp van gegevens uit de context, uit de situatie of van elders verkrijgt de lezer/hoorder meestal een voldoende duidelijk beeld van de beschreven werkelijkheid. Zo niet, dan kunnen ‘instructies’ [...], dan wel contexten worden toegevoegd. Bakkers analyse van het woord elkaar geeft in kort bestek een scherp beeld van zijn taalopvatting en tevens van zijn ideeën over taaldescriptie. Een verdergaande bespreking van deze onderwerpen loopt evenwel vooruit op hetgeen straks nader gereleveerd wordt bij de behandeling van Bakkers fundering van de taalbeschrijving. Maar vooraf nog vraagt Bakkers geschiedbeoefening op het gebied van de taalbeschrijving om aandacht. | ||||||||||||||||||||
3. Geschiedenis van de taalbeschrijvingBakkers linguïstisch-historiografische werkzaamheden zijn van drieërlei aard. Om te beginnen maakt hij in het kader van zijn dissertatie een grondige historische studie van het begrip en de term ‘samentrekking’. Vervolgens schetst hij in 1977 de ontwikkelingsgang van De grammatica in de negentiende eeuw in het door hem meegeredigeerde naslagwerk | ||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||
Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. En het derde historisch georiënteerde werk dat Bakker verricht heeft - hij publiceert hierover in de periode van 1979 tot 1984 - is een kritische interpretatie van De Saussures Cours de linguistique générale. Van Bakkers werkwijze en resultaten in de genoemde aangelegenheden zullen nu enkele karakteristieke facetten worden belicht. Bakkers proefschrift opent met het royaal opgezette hoofdstuk ‘De ontwikkeling van het begrip “samentrekking”’, waarin begrip en term worden onderzocht bij retoren, taalmeesters en grammatici in ‘De oudheid’, ‘De middeleeuwen’, de periode ‘Van de XVde naar de XVIIIde eeuw’ en vervolgens in ‘De XIXde eeuw’, waarna ‘Enkele moderne opvattingen’ beoordeeld worden. Vanaf Petrus Leupenius, die in 1653 wel als eerste over Nederlandse samentrekkingen geschreven heeft, en Arnold Moonen, aan wiens werk van 1706 ‘[e]en vergevorderde “ellipsomanie”’ (1968a: 19) wordt toegeschreven, bespreekt Bakker in het overzicht systematisch de Nederlandse opvattingen ter zake. Het overzicht vormt bepaald geen dorre opsomming van meer of minder geslaagde benaderingen, maar een boeiende narratio doordat de behandeling die samentrekkingsverschijnselen successievelijk te beurt valt, waar mogelijk geplaatst wordt tegen de achtergrond van de daaraan contemporaine taalbeschouwing. Opmerkelijk is dat Bakker, in scherp contrast tot wat het overgrote deel van de taalkundig descriptieve monografieën in de laatste decennia laat zien, een geheel hoofdstuk wijdt aan de terminografische geschiedenis van zijn onderzoeksobject, maar zeker even opmerkelijk is dat een motivering ervan geheel ontbreekt, waar hij toch zelden nalaat rekenschap af te leggen van opzet en handelwijze. De gedachte als zou de bestudering van de geschiedenis de natuurlijke ingang zijn tot de bestudering van het object, wordt scherp gelogenstraft als hij opmerkt (1968a: 3): Zo zien we in de loop der geschiedenis wat betreft term en begrip een bont en nauwelijks overzichtelijk beeld. De overzichtelijkheid neemt geenszins toe, als we merken, dat ons begrip geen zuiver wetenschappelijke stamboom heeft [...]. En met nadruk stelt Bakker een omlijning van het begrip ‘samentrekking’ ontwikkeld te hebben vooraleer de historische schets ‘zijn definitieve vorm’ kreeg (1968a: 4): Ons eigen onderzoek heeft er namelijk toe geleid, een begrip ‘samen trekking’ te formuleren, dat naar onze mening recht doet aan de taalverschijnselen. Deze constante werd het uitgangspunt voor de | ||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||
beschrijving van de ontwikkeling van het begrip. Er is naar onze mening geen andere mogelijkheid, een coherent historisch overzicht van begrippen en termen te bieden. Een eigen definitie - wil men: een parti pris - is de norm die uitmaakt wat wél en wat niét behandeld wordt, en tenslotte de basis, van waaruit we kritiek leveren [...]. De vraag naar het waarom van de historische schets blijft mede gelet op zijn breedte en diepgang in het licht van deze uitspraak intrigeren. Hij dient niet strikt ter waardebepaling van de door Bakker zelf ontwikkelde opvatting over samentrekking, want die is dan nog niet in geëxpliciteerde vorm aan de orde geweest. De vanzelfsprekendheid en de gedegenheid van het overzicht mogen wel geïnterpreteerd worden als uitdrukking van Bakkers historisch besef dat de afbakening van het begrip ‘samentrekking’ dan weliswaar haar beslag heeft gekregen voorafgaand aan de presentatie van de schets, maar dat de afbakening daardoor nog niet los gedacht mag worden van de descriptieve feiten zoals die wel al - zij het maar matig en hoe dan ook onvoldoende geordend - in de loop van de geschiedenis zijn aangedragen en tot hem gekomen zijn. Zo merkt hij elders op (1977b: 114): ‘wat we verrichten, doen we onder gebruikmaking van, zelfs voor een groot deel bepaald door, wat in het verleden tot stand is gekomen.’ Besef van schatplichtigheid enerzijds en de wenselijkheid van een positiebepaling en van een rechtvaardiging van het onderzoek anderzijds moeten als vanzelfsprekend de achterliggende motieven gevormd hebben voor de diachrone terminografie van ‘samentrekking’.
Door de uitgesproken historische oriëntatie in verscheidene taalkundige publikaties heeft Bakker zich ervoor gekwalificeerd de beschrijving te verzorgen van de Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, in het bijzonder de ontwikkelingsgang van De grammatica in de negentiende eeuw. Hij benadert het object langs twee wegen. Naast een taalfilosofische uiteenzetting ‘over de fundamentele probleemstelling, die de negentiende eeuw beheerst’ geeft hij ‘een geïntegreerde schets van de ontwikkeling van het grammaticale denken en onderzoeken’ in Nederland (1977b: 114). De bijdrage, gekenmerkt door een wellicht al te conciese en zeker zeer hoog reikende aanpak van de funderingsproblematiek van de negentiende-eeuwse taalbeschouwing (cf. Van der Wal 1979; Van Haeringen 1978: 475-6; Salverda 1986), getuigt volgens de recensent Van Haeringen (1978: 475) ‘van brede eruditie en van vermogen tot compositorische | ||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||
synthese’. Ze vormt een belangwekkende poging om een ‘voorlopig’ beeld te geven ‘dat samenvat en waar mogelijk verbreedt en verdiept wat momenteel aan geschiedschrijving aanwezig is’ (1977b: 113, 114). Centraal in zijn verhandeling plaatst Bakker (1977b: 120) denkers als Herder, Hamann en Von Humboldt, die geen genoegen nemen met de beantwoording van de vraag, hoe men taalverschijnselen het beste kan groeperen of hoe men kan laten zien, dat ze in elkaar grijpen als de raderen van een uurwerk. Het gaat hun om zin en doel van de taal, om verklaring van de taal uit de laatste gronden. Geen uiterlijke classificatie, geen puur mechanistische verklaring kan ze tevreden stellen. Vandaar verklaringen van de taal als uiting van de goddelijke kracht in de mens [...] en ook [...] een voorkeur voor een visie op de taal als organisme, een term die op zijn minst inhoudt: bezield en zinvol mechanisme. De mens werd ontdekt ‘als voortbrenger van taal krachtens een hem eigen, tegelijk bovennatuurlijk en natuurlijk principe’, zo luidt Bakkers analyse verder (1977b: 117): Slechts uit een deels zich naar de rede voegend, deels daaraan ontsnappend beginsel, dat liefst zelf aan de rede ten grondslag ligt, kan en mag de taal verklaard worden: de ‘Geist’. De wet is niet meer boven de mens - het goddelijk principe werkt ‘organisch’ in hem door, en door hem heen. ‘Als men wetten accepteert’, oordeelt Bakker (1977b: 117), ‘dan alleen voorzover zij volgen uit of stroken met de menselijke natuur, die essentieel vrij is.’ Maar de idee dat taal een organisme is, dat ontstaat, groeit, vervalt en afsterft, en aldus voorwerp is van taalevolutie, bleek evenwel onder invloed van de natuurwetenschappen in toenemende mate los te staan van de werkelijkheid (1977b: 147-149; 1984b: 5-6). De reconstructie van de oertaal werd gaandeweg onmogelijk geacht (1977b: 152). Hiermee ‘leek tevens de kans vervlogen langs historische weg de relatie tussen vorm en betekenis aan te wijzen’ (1977b: 152). De woordvorm bleek geen directe uitdrukking van de betekenis, geen uitdrukking van het wezen van wat ermee benoemd wordt. De woordvorm kon daardoor niet anders dan als arbitrair worden opgevat. Aan een woord kon geen andere dan een onderscheidende functie worden toegekend. De tijd werd rijp voor de opvatting van De Saussure (1857-1913), die ‘de identiteit van de tekens | ||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||
[zou] koppelen aan de oppositionele waarde van de eenheden van vorm en betekenis’ zodat, voegt Bakker (1977b: 152) er hier zonder nader commentaar aan toe, ‘het menselijk spreken en verstaan door middel van de taal in laatste instantie ‘immotivé’ is. Bakkers derde, historische, sterk systematisch georiënteerde occupatie, zijn notities bij Ferdinand de Saussures Cours de linguistique générale, heeft zich daarmee aangediend (1979; 1981; 1984b). Zijn historisch-kritische aantekeningen bij dit werk plaatsen de sterk vernieuwende invloed van De Saussure in een gerelativeerd perspectief; invloed van de leermeester Stutterheim op Bakkers inzicht is direct aanwijsbaar (cf. 1984b: 1, verwijzing naar C.F.P. Stutterheim, Inleiding tot de taal-philosophie, Antwerpen/Nijmegen 1949; zie i.h.b. p.40 e.v.). Aangegeven wordt hoe voor een reeks begrippen in de Cours de linguistique générale die van belangwekkende aard gebleken zijn, kon worden voortgebouwd op wat al door anderen ontwikkeld was, terwijl in de receptie van de postuum uitgegeven collegestof ‘het geestelijk vaderschap wel aan De Saussure wordt toegeschreven’ (1984b: 9). Zo was het idee ‘dat de relatie tussen woordvorm en woordbetekenis een arbitrair karakter heeft’ (1984b: 8), te vinden bij Plato in diens Kratylos. Voor het onderscheid ‘langue/parole’ ‘had men al de beschikking over begrippen als “usus” en “individueel taalgebruik”’ (1984b: 9). Het onderscheid ‘diachronie/synchronie’ was in de 18-de eeuw reeds een taaltheoretisch thema. Steinthal had ‘de gedachte van de autonomie van de taal’ al in 1855 ‘expressis verbis tot uitdrukking gebracht’ (1984b: 8). De opvatting dat ‘een taal alleen maar kan bestaan krachtens sociale “conventie”’ (1984b: 8) was al door Whitney verdedigd. De notie ‘waarde’ was ‘gangbaar met name in de economie, en in wijdere zin een sleutelbegrip in de toenmalige Geisteswissenschaften’ (1984b: 8).
In de confrontatie met deze grondbegrippen zijn we na de beschouwing van Bakkers werkzaamheid op het terrein van de taaldescriptie en zijn werkzaamheid op het terrein van de geschiedbeoefening van de taalkunde aangekomen op het derde gebied van zijn wetenschappelijke interesse, de grondslagen van de taalbeschrijving. | ||||||||||||||||||||
4. Fundering van de taalbeschrijving‘Wat is de taak van de linguïst? Wat doet hij eigenlijk? Waar houdt hij zich mee bezig? Wat is zijn “objet”?’, centrale vragen van De Saussure aldus Bakker (1979: 195; 1984b: 7). Zijn ze niet tevens karakteristiek voor hemzelf? Is de funderingsproblematiek in Bakkers taalkundige werk al niet het verbindende thema, ze komt hoe dan ook voortdurend met klem aan | ||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||
de orde. Kritische reflectie op het object van taalkundig onderzoek heeft voor Bakker ingehouden een poging tot doorschouwing van de relatie tussen taal en werkelijkheid en daarmee onverbrekelijk verweven de relatie tussen taal en mens. Zijn geïnvolveerdheid in de taalkundige ideeëngeschiedenis en zijn kritisch doordenken van het analytisch apparaat hebben hieraan zeker ten dienste gestaan. Fundamentele kwesties komen ter sprake ook - en veelal niet maar in de marge - in zijn ogenschijnlijk puur descriptieve werk, zoals in het voorafgaande wel gebleken is. Vanaf zijn eerste taalkundige publikatie, Onderwerp en gezegde, verschenen kort voor de verdediging van zijn proefschrift, heeft Bakker steeds en steeds breder en diepgaander een afweging trachten te formuleren inzake de problematiek: wat in aanmerking te nemen als het object, de methode en de zin van de taalbeschrijving. In het jaar voor zijn overlijden bereikt de poging haar culminatiepunt in de genoemde Kritische notities. Bakkers immanente kritiek op de taalbeschouwing van Ferdinand de Saussure richt zich op diens denkbeeld dat de taalstructuur beschreven moet worden louter in termen van relaties tussen de taalelementen onderling, en wel als relaties binnen een autonoom systeem, zodat er geen plaats is voor verwijzing naar enig gegeven buiten het taalsysteem. Als hoofdbezwaar wijst Bakker (1984b: 4) aan ‘dat niet alleen alle feiten in één systeem moeten, maar dat bovendien dit systeem geacht wordt de individualiteit van de daarin opgenomen elementen volledig te verklaren.’ Hierin vindt hij als ‘grondgedachte’ ‘het radicaal arbitraire van het signe’, het taalteken (1984b: 9), waardoor ‘de differentie, de valeur’ ‘de absolute macht’ heeft (1984b:13-14). Zijn kritiek hierop wordt kernachtig verwoord in het volgende (1984b: 14): Voor deze stap, hoe begrijpelijk ook in het kader van een streven de linguïst een concreet object voor een autonome wetenschap te verschaffen, is onvoldoende grond aanwezig. Immers het volstaat de eigen existentie van signes eenvoudigweg te erkennen, met hun significante onderlinge overeenkomsten en verschillen, en met alles wat ze overigens moge kenmerken. Het is niet nodig om die existentie met behulp van het wetenschappelijk denken te funderen. Het is voldoende om te zeggen in hoeverre de taal systematische trekken heeft, het gaat te ver te zeggen dat zij een systeem is. Bakkers afwijzing van de radicale arbitrariteit van het taalteken leidt direct en onontkoombaar tot verwerping van de structuralistische idee dat taal te beschouwen is als een in zichzelf besloten, ‘een omvattend | ||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||
systeem’, waarin ‘de samenhang van de taalverschijnselen volledig en expliciet te specificeren’ is (1984b: 3). Hoe zou een notie verbonden aan een taalteken in de ene taal in zeker opzicht kunnen overeenkomen met een notie verbonden aan een naar vorm verschillend taalteken in een andere taal, als daarvoor geen aangrijpingspunt ligt in de werkelijkheid? Hoe kan een taalteken dan al ‘duiden op een entiteit uit de werkelijkheid’ (1984b: 14), als het taalteken alleen betrokken kan zijn op andere taaltekens in dezelfde taal? Hoe kan er zelfs maar gedacht worden aan de geschiedenis van een taalteken, als de identiteit van het taalteken ‘gezocht wordt in de pure differentialiteit’ (1984b: 15), die het immers slechts met andere taaltekens in hetzelfde taalstadium zou kunnen onderhouden? Hoe te ontkomen aan de aporie schuilend in de circulariteit dat een taalteken bepaald wordt door het geheel, en wel doordat het ‘van alle andere verschilt en eventueel met sommige overeenkomt’, terwijl het taalteken ‘mede dat geheel’, dus ‘mede zichzelf bepaalt, hetgeen door de these van de radicale arbitrariteit van het signe juist wordt ontkend’ (1984b: 15)? Scherpe en klemmende vragen, waarop Bakker het antwoord zag in de systeem-onafhankelijke individualiteit van het taalteken, gefundeerd ‘puur en alleen in de erkenning door de taalgemeenschap’ (1984b: 14, 19). ‘Neemt men [...] aan dat een signe een [systeem-]onafhankelijke individualiteit kan hebben, dan is er een basis voor de constitutie van een entiteit’ waaraan ‘een continue fonetische en semantische ontwikkeling toegeschreven [kan] worden’ (1984b: 15). ‘[A]lle entiteiten [hebben] een historisch karakter, ze hebben ook een eigen geschiedenis’ waarin zij ‘op z'n minst een “erkennings” geschiedenis hebben doorgemaakt’ (1984b: 25). Zo kan een concept worden onderscheiden, vooraleer het als betekenis met een vorm tot een taalteken wordt geconstitueerd. In Bakkers ogen is ‘de gedachte van de pre-existentie van concepten’ dan ook ‘een heel normale zaak’. Zij ‘was De Saussure een gruwel: alsof “betekenis” gegrond kon zijn in iets anders dan de langue alleen!’ (1984b: 28). Bakker belijdt dan (1984b: 28): ik ontken niet dat taal iets eigens is. Maar ik weiger aan te nemen dat alles in de taal restloos uit het talige (wat dat dan ook moge zijn) verklaard moet worden. Daarin zie ik, behalve wellicht een overdreven accent op wat de ‘autonomie’ van de taal heet, tevens een overschatting van wat het wetenschappelijk denken kan. Door de centrering van de funderingsproblematiek rond de historische figuur van De Saussure kan het erop lijken dat Bakker zich slechts auseinandersetzt met een gepasseerde visie op taal en taalbeschrijving. | ||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||
Zou zo'n gedachte hier zijn opgeroepen, dan verdient zij een onmiddellijke correctie. Het begrippenkader van het Saussuriaanse structuralisme vigeert nog volop, nauwelijks meer gewijzigd soms dan in de van taal verwisselde termen; Bakker is dan ook veeleer op zoek geweest naar de oorsprong, de grondvesting. Zo is in de transformationeel-generatieve theorie het systeemdenken niet opgegeven. Syntagmatische en paradigmatische (associatieve) betrekkingen zijn nog immer schering en inslag van het descriptieve weefsel. Een geïntegreerde bestudering van langue en parole, zeg nu competence en performance, wordt inmiddels zelfs principieel uitgesloten geacht. De integratie van synchrone en diachrone taalstudie is verder weg dan ooit; taalvariatie maakt geen integraal deel uit van de aanpak, want daarvoor is in de taal van de geïdealizeerde taalgebruiker in een homogene taalgemeenschap geen plek. Het primaat van de vorm heerst over de betekenis; taal wordt gedacht als niet meer dan ‘een middel tot overdracht van conceptuele kennis’ (1984b: 21; 1984d: 211), waar Bakker taal naar de essentie ziet als uitingsmogelijkheid voor ‘de interpretatie van een stukje van de werkelijkheid’ (1984d: 211), voor ‘het present stellen van gebeurtenissen en toestanden met het doel [ten opzichte daarvan te komen] tot een bepaling van onze attitude’ (1984b: 24). Bakker heeft getracht door te dringen tot de essentie van de positie van de taal in de werkelijkheid waaraan de taalgebruikende mens zingevend deelneemt. Van een immer wijkende horizont op zijn wetenschappelijke speurtocht is hij zich scherp bewust geweest waar hij stelt (1984d: 210): De wetenschap kan ons nimmer ‘het’ portret van de werkelijkheid geven. De schepping blijft een mysterie. Niets spreekt vanzelf. Wetenschappelijke analyse en synthese leiden daarom nooit tot meer dan de verwoording van een bepaalde visie op (een deel van) de werkelijkheid. Deze visie is in laatste instantie niet te motiveren ten overstaan van enig forum; zij is dus ook niet motiveerbaar ten aanzien van de communis opinio. Zij betreft de waarde van het weten schappelijk beschreven geheel en zijn delen en zij geeft aan welke houding wij het beste daartegenover kunnen innemen. Een wetenschappelijk betoog verschilt in dezen [...] niet wezenlijk van andere vormen van taalgebruik. Het verschilt van ander taalgebruik door zijn doelstelling: binnen bepaalde grenzen volledig en ordelijk rekenschap geven van de betrekkingen tussen de dingen die behandeld worden. [...] Hoe volledig en hoe precies we ook mogen zijn, steeds wijkt het object van | ||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||
beschrijving achter die beschrijving terug. Altijd blijft er iets over waarvan we wel weet hebben, maar dat zich niet laat formuleren. | ||||||||||||||||||||
5. SlotBakkers wetenschapsbeoefening laat zich niet duiden zonder onderkenning van het metafysisch perspectief waarin hij haar en zichzelf geplaatst zag, zoals nog beluisterd kan worden in de woorden die behoorden tot de laatste van zijn inspirerend taalkundig leven (1984b: 32): ... elke vorm van zinbepaling van de werkelijkheid [is] beperkt van gelding, evenals de wetmatigheid die geacht wordt eraan te beantwoorden. Dus is elk woord dat van de mens uitgaat onvolkomen, niet alleen het wetenschappelijke. Deze beperktheid kunnen we beter niet overschreeuwen, het is immers een kostbare uitwijzing naar de enige echte Soeverein. | ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||
|
|