Voortgang. Jaargang 1
(1980)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||
Kleinere bijdragenFergus-Ferguut
| |||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||
de Dietse auteur, op grond waarvan, in aanvulling op de gegevens uit het Tweede Hoofdstuk, een nadere omschrijving gegeven wordt van de Ferguut qua romantype en van de verschillen daarvan met het type, waartoe de Ofr. versie behoort. Op dit deel zal, naar ik hoop, een tweede volgen. De centrale aandacht daarin zal gericht zijn op de bewerkingsmethode van de Mnl. auteur in het gedeelte vanaf vs. 2593. Dit zal uitmonden in een samenvattende bespreking van een aantal structurele, thematische en stilistische aspecten, die voor beide romans kenmerkend zijn en van de literaire ‘Sitz im Leben’ daarvan. Voor de Fergus houdt dit het ter sprake brengen van bepaalde Mlat. filosofische en literaire werken uit de tweede helft van de 12e eeuw in, waarmee de roman in verband te brengen is. Naar het zich laat aanzien zal de uitwerking van het eerste gedeelte van het onderzoek in de vorm van een dissertatie nog zo'n 1½ à 2 jaar in beslag nemen. | |||||||||||||||||||||
Bibliografie Conrad Busken Huet
| |||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||
als voltooid. Het laat zich aanzien, dat er ca.140 min of meer verschillende uitgaven op naam van Huet zijn verschenen, maar een voorbehoud moet gemaakt worden. De moeizame tocht door de tijdschriften (De Gids, Nederland, Dietsche Warande, Levensbode, De Amsterdammer, Godgeleerde bijdragen, om er enkele te noemen) moet vrijwel nog beginnen. De couranten Javabode en Alg. Dagblad van Nederlandsch Indië hebben hun bewerker gevonden in de persoon van O. Praamstra. Als de afzonderlijk verschenen publikaties en de publikaties in tijdschriften zijn verzameld, zal getracht worden iets te achterhalen over de verhouding tussen de verschillende edities van éen en ‘dezelfde’ tekst alsmede over de relatie tussen de bijdragen in de periodieken en zoals deze in latere tijd zijn gebundeld in o.m. de bovengenoemde Litterarische fantasiën en kritieken. | |||||||||||||||||||||
Het beeld van Alexander de Grote in twee werken van Jacob van Maerlant
| |||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||
van de middelnederlandse Alexander-werken, resp. Alexandreïs van GAUTHIER DE CHâTILLON en Speculum historiale van VINCENTIUS VAN BEAUVAIS, worden wel min of meer uitvoerig door CARY besproken. In een derde hoofdstuk geven wij achtergrondinformatie over de bovenvermelde latijnse voorbeelden van de twee middelnederlandse werken. Tevens proberen wij m.b.v. CARY het beeld van Alexander in deze latijnse werken te bepalen. De Alexandreis geeft volgens CARY een beeld van Alexander dat heel sterk onder invloed van de klassieke bronnen en de klassiek-geïnspireerde geest van de auteur staat. Een christelijke God komt er nauwelijks in voor en Alexander wordtafgebeeld als een veroveraar, voortgedreven door een enorme ambitie. Veel zaken die zijn portret in dit heldenepos zouden kunnen schaden, zijn weggelaten, maar het gaat te ver om te stellen dat GAUTHIER uitsluitend de positieve kanten van Alexander heeft willen zien. Het portret van Alexander in het Speculum is moeilijker te achterhalen. Het draagt een samengesteld karakter, doordat VINCENTIUS van zeer veel auteurs gebruik maakte bij zijn geschiedenisboek. Het beeld is enigszins negatief van inslag. In het vierde hoofdstuk geven wij een opsomming van overeenkomstige passages in Alexanders geesten en Spieghel historiael om vergelijking van deze werken te vergemakkelijken, ook voor toekomstig onderzoek; lang niet alle Alexander-episoden blijken in beide werken (op dezelfde wijze) voor te komen. In het vijfde hoofdstuk bekijken wij aan de hand van recente en oudere literatuur de stand van het onderzoek m.b.t. Alexanders geesten en Spieghel historiael. Naar Alexanders geesten is sinds de uitgave van FRANCK (1882) niet erg veel onderzoek verricht, Spieghel historiael is wat dit betreft nog minder bedeeld. In het zesde hoofdstuk leggen wij verslag van een zelfstandig opgezet onderzoeknaar het beeld van Alexander in Alexanders geesten en Spieghel historiael af, door systematische vergelijking van deze werken met hun latijnse voorbeeld. Wij hebben hiertoe steeds de karakterisering van Alexander (wat doet hij, epitheta, wat is de reactie van anderen, etc.) vergeleken met de desbetreffende passages in het latijn. Wat de Alexandreïs betreftkon daarvoor gebruik gemaakt worden van een engelse vertaling van dit werk door W.T. JOLLY. Het beeld van Alexander in Alexanders geesten vertoont grote overeenkomst met dat in de Alexandreïs. Als belangrijkste afwijkingen van dit latijnse beeld moeten genoemd worden: de grotere rol van de christelijke God, het vrijwel achterwege blijven van Alexanders blasfemische uitlatingen en de grotere nadruk op Alexanders hoofsheid. Onder welke invloeden deze afwijkingen zijn ontstaan, is door ons niet vastgesteld. Ten aanzien van Spieghel historiael kan gezegd worden, dat het beeld van Alexander in dit werk niet duidelijk afwijkt van het beeld in Speculum. In het zevende hoofdstuk tenslotte bespreken wijin het kort de waarde, die de door ons gevonden verschillende Alexander-beelden in deze twee werken van JACOB VAN MAERLANT hebben voor de theorie van twee verschillende perioden in de schrijversloopbaan van VAN MAERLANT. Als aanhangsel volgt een opgave van het tekstmateriaal, gebruikt voor de tekstvergelijking van Alexanders geesten en Spieghel historiael met hun voorbeelden. Werkwijze: Het met tweeën samenwerken aan deze scriptie is door ons als zeer gunstig ervaren. De nadruk ligt in deze scriptie op het tekstver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||
gelijkend onderzoek, waardoor het grootste gedeelte van de arbeid op natuurlijke wijze in tweeën uiteenviel. De hoofdstukken I,II, IV, VII zijn steeds door één van ons geschreven, de hoofdstukken III, V, VI zijn steeds verdeeld in A (Alexandreïs en Alexanders geesten) en B (Speculum en Spieghel historiael). De samenwerking heeft bij ons stimulerend gewerkt (‘andere persoon, andere invalshoek’) en opbeurend (er dagelijks met iemand op niveau over kunnen praten, gezamenlijk vervelend bibliotheekwerk verrichten). Mede hierdoor hebben wij in redelijk snel tempo kunnen werken en zijn de ‘scriptie-blues’ aan ons voorbijgegaan. Van meet af aan was bovendien steeds de mogelijkheid aanwezig, om in geval van nood van het aandeel van 1 persoon één complete scriptie te maken. Bovenstaande opmerkingen over onze werkwijze zijn bedoeld als informatie en mogelijk als stimulans voor anderen, in de hoop dat zij, net als wij, van hun laatste studiejaar een van de leukste uit hun hele opleiding kunnen maken. | |||||||||||||||||||||
Samenvatting van een lezing gehouden op 13 jan. 1979 voor de School voor taal- en letterkunde te Den Haag, onder de titel ‘Verstaet ghy oock het gene ghy leest?; een beschouwing over het direct object in 17de eeuws Nederlands’
|
(1) | [Wie/wat] +OND+beny+den hemel niet, is+uw soon ,of |
(2) | [Wie/wat] +OND+beny+uw soon niet, is+den hemel |
Noodzakelijkerwijze moeten we in een zin met een gebiedende wijs deze
gebiedende wijs omzetten in een aantonende wijs, want we kunnen een vulling van het OND niet missen. Verder mogen of moeten we blijkens de voorbeelden bij Van den Toorn de woordorde vrijelijk wijzigen. We krijgen bij toepassing van de proef op de aangepaste zin Ghy benyt uw soon den hemel niet resp.
(3) | [Wie/Wat] ghy den hemel niet benyt, is uw soon ,of |
(4) | [Wie/Wat] ghy uw soon niet benyt, is den hemel. |
Het resultaat luidt: uw soon is LV en den hemel is LV. De zaak is echter ingewikkelder dan Van den Toorn in zijn grammatica doet voorkomen. Door de proef wordt in alle zinnen niet uitsluitend het LV kenbaar. Wat op de laatste plaats in de getransformeerde zin komt te staan moet slechts een NC zijn. M.b.t. Vondels zin bewijst (3) niet, dat uw soon LV is, maar dat het een NC is en wel hier een met de redekundige functie LV of MV. In (4) kan den hemel LV of MV zijn. Van den Toorn heeft dit al jaren geleden helder betoogd in ‘Het voorzetselvoorwerp als nominale constituent’ (SN 1971, p. 114-129).
Pollmann en Sturm beschouwen in Over zinnen gesproken de gekloofde zin proef als een variant van de bevraag proef. Ook de bevraag proef werkt niet op een zin zonder OND en met een Vf in de imperatief. De proef werkt op de aangepaste zin als volgt:
(5) | [Wie/Wat] benyt ghy den hemel niet? Antw.: uw soon. |
(6) | [Wie/Wat] ghy uw soon niet? Antw.: den hemel. |
Met de bevraag proef en de gekloofde zin proef komen we er dus niet achter wat LV is in Vondels zin. Mogelijk komen we met een andere proef verder: het overbrengen van de zin in de lijdende vorm. Ook nu weer is het nodig om in het activum uit te gaan van een zin met een Vf dat niet in de imperatief staat. In het passivum zou dan nl. ook een imperatief verschijnen en het OND ontbreken. Het OND in de passieve zin correspondeert met het LV in de actieve zin en het ging ons nu juist om het LV.
De omzetting van de aangepaste zin in de lijdende vorm levert op:
(7) | Uw soon wort door u den hemel niet benyt ,of |
(8) | Den hemel wort door u uw soon niet benyt |
Deze zinnen klinken wat vreemd in het oor. Toch komt benijden in het 17de eeuws in het passivum voor (Zie WNT i.v. laatste voorbeeld). Bij deze proef kan ik niet beoordelen of een van beide zinnen onmogelijk is. Verder, als een passieftransformatie niet tot een acceptabele zin zou leiden, dan bewijst dit bij deze proef nog niet, dat de met het OND in de passieve zin corresponderende woordgroep in de actieve zin geen LV zou kunnen zijn. Bij werkwoorden als hebben, krijgen, bezitten is omzetten van de zin nl. ook niet mogelijk, terwijl gewoonlijk wel wordt aangenomen, dat ze met een LV kunnen voorkomen.
De nominaliseringstransformatie, de derde proef van Van den Toorn, zou universeler zijn. Beny uw soon den hemel niet kan bij nominalisering van het werkwoord opleveren: het benyen van uw soon en het benyen van den hemel. Hieruit mag worden afgeleid, dat uw soon en den hemel LV is. Al duidt deze proef niet het MV aan, toch kunnen we in Vondels zin niet bepalen of uw soon dan wel den hemel LV is. Gelijktijdig kunnen ze namelijk geen LV zijn. De waarde van de proef wordt ondergraven door het feit, dat zij acceptabele resultaten oplevert met het OND, de bep. van gest. en bijw. bep. van tijdsduur. Zij is dus niet exclusief voor het LV.
Samenvattend moeten we jammer genoeg opmerken, dat m.b.v. geen van de hierbovenvermelde proeven in alle zinnen in het Nederlands bewezen kan worden of er een LV in staat en welke woordgroep LV is. In Vondels zin deed zich het probleem voor dat er twee NC's waren die als zinsdelen moesten worden beschouwd, maar die geen van beide OND waren. Bij het interpreteren van Beny uw soon den hemel niet kunnen we ons niet gesteund voelen door de resultaten van een van de proeven ter bepaling van het LV in de zin.Ga naar eind(2)
Enkele opmerkingen n.a.v. het speciaal onderwerp 16de en 17de eeuws: Taalkunde en tekstinterpretatie, toegespitst op het direct object.
J.A. van Leuvensteijn
Bij de theorievorming over het LV is vooral aandacht besteed aan G. de Schutter, De Nederlandse zin (Brugge 1974), S.C. Dik, Functional grammar (Amsterdam, New York, Oxford 1978) en de bijdragen van G.A. van Es en P.P.J. van Caspel in de ‘Publicaties van het archief voor de Nederlandse syntaxis’. De theorieën werden beschouwd i.v.m. hun bruikbaarheid bij het interpreteren van zinnen uit Bredero's toneelwerk.
De meeste problemen deden zich voor bij de toepassing van de theorie van De Schutter op Bredero's zinnen. De Schutter plaatst het werkwoord centraal en ziet in OND en LV gelijkwaardige elementen. De relaties van het ww. naar het OND en het LV zouden een gelijke waarde hebben. Door zijn slecht hanteerbare opposities bij het groeperen van de werkwoorden - ook al in het moderne Nederlands - lukte het niet om duidelijk zicht te krijgen op de relaties vanuit het ww. naar het OND en naar het LV. De leden van de werkgroep kregen de indruk, dat De Schutters gedachte over de gelijkwaardige positie van OND en LV t.o.v. het ww. er mede de oorzaak van was, dat met zijn theorie zo slecht gewerkt kon worden.
Diks Functional grammar is een schets van een universele theorie, geen uitgewerkte theorie voor het Nederlands. In het werk worden semantic, syntactic en pragmatic functions onderscheiden. Bij het toepassen van deze driedeling op Bredero's zinnen (vertrekkend vanuit de lezer, niet vanuit de spreker) bleek het moeilijk om syntactic en pragmatic functions te ontwarren. Ze werken gelijktijdig en ze hebben consequenties voor elkaar. Wij prefereerden een tweedeling: semantic functions en syntactic-pragmatic functions. Voor het begrijpen van wat een LV is was het aannemen van deze twee niveaus zinvol.
Dik onderscheidt verschillende ‘states of affairs’ op basis van + of - ‘dynamic’ en + of - ‘controlled’ (zie par. 3.4.1). Deze onderscheiding leek ons taalkundig niet relevant.
Het viel ons op, dat wat bij het analyseren van zinnen volgens de theorie van Van Es en Van Caspel (zie nr. 2 van de reeks, par. 14) ‘zinspotente groep’ genoemd wordt, zich bij analyse volgens de theorie van
Dik op het niveau van de ‘semantic functions’ laat aanduiden met de term ‘nuclear predication’ (p. 25,26).
In de beschouwing van Van Es en Van Caspel behoort bij grondstructuur C een driehoeksvisualisering, waarbij een driezijdige benadering mogelijk is. Een nadeel van deze zienswijze is, dat in de structuur S vf A het LV samen met MV, BV en de bijw. bepalingen onder A wordt begrepen. Zo wordt het specifieke van het LV niet zichtbaar.
Tussen actieve en passieve zinnen bestaat voor de interpretatie een verschil als gevolg van ‘perspectiefverschuiving’. In actieve zinnen is het ‘perspectief’ gericht op het logisch LV, dat zich onder het syntactisch LV bevindt. In passieve zinnen is het gericht op het logisch LV dat zich onder het syntactisch OND bevindt.
De relatie OND-LV loopt voor de interpretator via het gezegde. Dit ‘via het gezegde’ moet als volgt begrepen worden: er is geen directe relatie OND-LV, wel een relatie OND-PREDIKAAT, waarin het LV is opgenomen. Het LV laat zich niet puur grammaticaal definiëren en is zelfs niet feilloos d.m.v. proeven als b.v. vermeld in Van den Toorns Nederlandse grammatica te bepalen. Het onderzoek zou op andere terreinen van wetenschap kunnen worden voortgezet.
Twee suggesties voor scriptie-onderwerpen taalkunde
D.M. Bakker
1) Gebruik van het suffix -esk
In ‘Een nieuwe esk-apade’ (M.C.v.d. Toorn, Ntg 71/6, 1978, [v.d. Berg-nr.] p. 609-615) wordt o.a. het volgende beweerd:
1) er is geen betekenisverschil tussen -esk en -achtig, alleen een stilistisch verschil:-esk is erudieter dan -achtig (p. 613).
2) Evenals Y. Malkiel (‘the Pan-European Suffic -esco, -esque in Stratigraphic Projection’ in: A. Valdman (ed.) Papers in Linguistics and Phonetics to the Memory of Pierre Delattre, The Hague/Paris, 1972, p. 357-387) neemt Van de Toorn aan dat -esk ‘a learned element’ is, (vgl. p. 609 en 613: ‘een streven naar oorspronkelijkheid, een zucht naar iets nieuws’, ‘modezucht’, ‘erudieter dan -achtig’).
Ik ben er nog niet van overtuigd dat hiermee genoeg is gezegd. Betekent bijvoorbeeld, op een stilistisch verschil na, een balladeske persiflage hetzelfde als een ballade-achtige persiflage, en geldt hetzelfde voor een boulevardesk/boulevardachtig niemendalletje, oncarnavaleske/oncarnavalachtige intermezzo's, (zij droeg)zeer cowboyesk/cowboyachtig een veldfles op d'r ene heup en een dolk opd'r andere? Vaak lijkt mij een woord met -achtig (met name cowboyachtig) een denigrerende connotatie te hebben, die bij -eskwoorden niet of zelfs juist niet voorkomt.
Verder heb ik de indruk dat het gebruik van -esk vaak verklaard kan worden uit de constructionele voordelen die het heeft. Ik gebruik het zelden of nooit, maar zou nog niet een twee drie een zin kunnen bedenken die de volgende zou kunnen vervangen:
‘de gelaatsuitdrukking is even oberesque [ober-achtig]als in de klassieke personificatie, die Joop Doderer (...) ten tonele voert.’ Rik Zaal in NRC-H'bl. van 6-3-76
De vraag is dus:Zijn er factoren aan te wijzen die sommige schrijvers er als het ware toe dwingen het suffix -esk te gebruiken?
Bestaat één van die factoren uit een semantisch verschil tussen -esk en -achtig (afgezien dus van het stilistische erudietheidsverschil)? Is een andere factor wellicht de noodzaak om een vergelijking in te bouwen, die met vermijding van -esk (èn van -achtig) alleen maar op moeizame wijze te verwezenlijken valt?
Werkwijze:
1. | Verzameling van literatuur (nagaan op de lijst in Van den Toorn 1978; opsporing van evt. m.n. Franse en Engelse literatuur). |
2. | Generatief-morfologische beschrijving (controle op V.d. Toorn 1978) van de -eskformatie. |
3. | Verzameling van al het bestudeerde materiaal. Bestudering van de gevolgen van verandering van -esk in -achtig, ook binnen de context van de zin. |
4. | Verzameling van die gevallen, waarin -esk niet dan bezwaarlijk door -achtig vervangen kan worden. |
5. | Vergelijking van de in 4 genoemde gevallen met hun mogelijke maximaal korte parafrases. |
6. | Opsomming van mogelijke factoren voor het optreden van -esk. |
7. | Taal-gebruikstheoretische (evt. sociolinguistische) doorlichting van het gebruik van -esk. |
2) Geschiedenis van het er-expletivum
In ‘Het of der?’, Ntg 71-6, 1978,610-621, beschouwt F. Vanacker t in t(h)ee(f)t(h)ier iemand naar u gevraagd als een variant van er (er heeft hier iemand naar u gevraagd) en niet als een vorm van het. Naar zijn mening is t〈ter〈der klankwettig mogelijk in proclitische positie; dat deze mogelijkheid inderdaad gerealiseerd is, verklaart hij uit de omstandigheid dat in niet-proclitische positie alleen ter (evt. der) voorkomt: (h)ee(f)ter(h)ier iemand naar u gevraagd? en datter(h)ier iemand naar u gevraagd (h)eeft.
Het is echter ook denkbaar dat een oud t〈het in de bewerende zin behouden is gebleven, ook nadat er.in zwang was gekomen en dat dit t〈het in vraag- en afhankelijke zinnen is verdwenen.
Deze gedachte lijkt me, met name ten opzichte van het Duitse materiaal (bv het heel gewone Es war einmal ein König, etc) veel aantrekkelijker. Maar we worden wel met vragen geconfronteerd:
1. | Wanneer en waar ontstond het gebruik van er? (zie de literatuur in noot 1 van het genoemde artikel). |
2. | Hoe de mogelijkheid te verklaren dat in sommige dialecten t alleen in hoofdzinnen voorkomt? Zijn er (bv Duitse) parallellen van dit verschijnsel? |
3. | Heeft Vanacker inderdaad gelijk met zijn afwijzing van Koelmans hypothese t〈ter〈der? |
- eind(1).
- G. Stuiveling: ‘De Nederlandse literatuurgeschiedenis: stand en misstand.’ In: Verslag van het derde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten. Onder auspiciën en met steun van de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag. 's-Gravenhage, 1969, p. 195.
- eind(1).
- De werken van Vondel, uitg. J.F.M. Sterck e.a., derde deel, Amsterdam 1929, p. 400,401.
- eind(2)
- De volledige tekst van de lezing is opgenomen in Lezingen gehouden op de Schooldag 1979, een interne publicatie door de School voor taalen letterkunde, postadres: P.B. 65790, 2506 EB 's-Gravenhage.