Prisma
De Israëliet ‘Jean Zay’ minister van nationale opvoeding in Frankrijk, heeft zich naar Nederland begeven om de lustrumviering van het Descartes-Huis te Amsterdam luister bij te zetten.
Het is de wereld door geweten dat een Hollander de kluts kwijt raakt zoodra hij het woord ‘France’ of ‘Paris’ hoort. Een Duitscher is nu eenmaal een mof en ook tegenover een Engelschman kan hij zijn zelfrespect bewaren. Maar breng hem in een gezelschap van Franschen, al wezen ze ook journalisten van vierde rang of boulevardiers; je zult wat zien gebeuren. Zijn gestalte krijgt een slaafsche ronding, zijn oogen blinken van wellust, zijn onderlip bibbert van ontzag. Lichte slijm verdroogt in zijn mondhoek; kortom alle symptomen beginnen zich te vertoonen van het beruchte minderwaardigheidscomplex. Ik stel me dan ook levendig voor hoe het er in A'dam moet zijn toegegaan. Naast de talrijke officieele sjerpen zullen zich daar de kranigste vertegenwoordigers hebben verdrongen van het superieure literatendom en het barre intellect. Ik zie hen, elkaar verdringende rond het Fransche discours: Ter Braak wiens misprijzende glimlach verstart bij zooveel eer aan het Hollandsch tulpenveld aangedaan door den joodschen hoeder der Fransche cultuur. Ik zie ook professor Donkersloot denkend aan de mooie nachten te Buenos Ayres toen hij aan de voeten mocht zitten van J. Romains en Nest Claes niet zag staan. Daar verdringt zich zonder twijfel ook de beruchte Premsela (Martin J.) de ongeëvenaarde vertaler van de in het Fransch geschreven Vlaamsche literatuur, in onverstaanbaar Hollandsch... er zijn er nog velen, behalve Van Duinkerken, die zit veilig in de kroeg. Maar het moment is daar dat er moet geantwoord worden op alle deze briljante gallische welsprekendheid. Een angstig oogenblik. Zal het weer eens blijken dat de Nederlanders lompe boertjens zijn aan wie alle esprit, alle générosité du coeur, alle wâre cultuur nutteloos is besteed? Daar staat de fransquiljon Salverda de Graeve recht en breekt de onwennige stilte. Wat zegt deze mensch Salverda als hij ter verademing van het afgunstige gezelschap in luchtig
Fransch improviseerend, het geestige, bevrijdende woord spreekt?
Als we ‘Les Nouvelles Littéraires’, het weekblad der Parijsche uitgeverstrusts mogen gelooven, improviseerde hij het lang bebroeide, charmante zinnetje: ‘La France n'impose jamais sa culture, mais elle la propose pour la faire aimer.’
Zo iets stemt een nuchter Vlaming tot nadenken. Van liefde vanwege zijn Nederlandsche stamgenooten heeft hij nooit veel gemerkt toen hij er zooveel behoefte aan had in zijn verschopte jeugd van verlaten weeskind. En de liefde van monsieur Jean Zay, ach Heer, in Vlaanderen wordt er tegenwordig wel van menscheneters gesproken. Daarmee bedoelt het goedmoedige Vlaamsche volk, dat zelfs zijn beulen geen kwaad hart toedraagt, de seniel-geworden moordenaars die honderd en vijftien jaar hun best hebben gedaan de Vlaamsche kinderen tot hybrische wezens te maken die op den duur niet onvoordeelig de arme Fransche ‘province’ zouden stoffeeren. En toen dit edelmoedig opzet niet direct slaagde werden de overblijvende kinderen aan den IJzer bij bosjes opgeofferd ‘en holocauste pour la patrie’. Want ‘Après la guerre on ne parlera plus de flamand...’.