Volk. Jaargang 2
(1936-1937)– [tijdschrift] Volk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Ernest van der Hallen: Charles de Faucauld, edelman, soldaat en eremijtGa naar voetnoot(*) (fragment)Wie ééns in zijn leven de sensatie ondergaan heeft zich verloren te voelen in de eenzaamheid en de ruimte der woestijn, kan zich nooit meer geheel ontdoen van een vaag heimwee om eenmaal terug te keeren naar het land der stilte. Het is de roep der woestijn welke in hem het oeroud verlangen wekt naar het glanzend-nieuwe, het onbetredene, de weidschheid der vlakte waar de mensch zich kan onderdompelen in de eenzaamheid; waar hij zichzelf kan terugvinden in rust en evenwicht wanneer het leed of de botsingen met het leven of de obsessie van teveel menschen om zich heen, bij hem het heimwee naar de eenzaamheid wakker roept. Men zegt dat wie eens in het oerwoud woonde, nooit weer helemaal een echt salonmensch kan worden, en vroeg of laat het verlangen naar de ruige grootschheid der tropen in hem weer levend wordt; zoo is het ook uitgesloten dat iemand die ooit de ontzaglijke rust en de ernst der woestijn onderging, nog een werkelijk frivool en oppervlakkig man zou kunnen zijn: de herinnering aan de oneindigheid van vlakte, stilte en eenzaamheid en aan de witte, harde gruwel der zon die hier haar onbestreden heerschappij voert, houdt den mensch heel zijn verder leven in den ban van een diep verlangen om nog ééns dit grootsch geweld van licht en zwijgen te ondergaan. Iets maakt den mensch die om welke reden ook in de verlaten eenzaamheid van het tropisch woud of der woestijn verbleven heeft, tot een eeuwig non-conformist; er is iets in hem dat hem soms plots, dikwijls op de minst gelegen oogenblikken, onttrekt aan de realiteit van zijn arbeid en zijn omgeving, en hem met een dwaas en onbegrijpelijk heimwee vervult om weg te vluchten, naar de verre horizonten, waar het hard en bitter is, te leven en te strijden, maar waar de mensch immer het gevoelen heeft het leven te beheerschen; een bewustzijn dat den man in de dood-georganiseerde beschaving van het oude Europa zoo schaars gegund is. Het is een vreemde dwang die deze mensch in zich omdraagt; hij vult zijn leven met een zeer bizonder geluk dat vreemd is om ondergaan en waarover het niet gemakkelijk valt te spreken met hen die dit niet ondervonden hebben. Hoe klein worden dan soms plots de kamers onzer huizen, hoe eng de | |
[pagina 73]
| |
straten, hoe laag en grijs de hemel, hoe éénvormig de menschen, en hoe onzeggelijk groot het verlangen om weg te vluchten uit dit alles naar waar we gelooven dat er nog ruimte en vrijheid is. Ook Charles de Faucauld ondergaat dit gevoel: hij is pas terug in zijn vaderland of de roep der woestijn wordt in hem wakker. Waar wil hij naartoe? Vraag het niet aan den man die de hunkering naar de verte ondergaat. Naar het Zuiden wil hij; naar de vlakte waar het mysterie is van het brandend licht over de okergele effenheid, naar de verrukkelijke koelte der oasen waar de groengrijze dadelpalmen hun trossen wiegen onder de luifels der koepelende takken, naar de eenzame nederzettingen der zwijgzame bedoeïenen, naar de ruimte en de vrijheid en het grootsch avontuur. In deze dagen heeft de burger zijn grijze verveling nog niet uitgedragen langs de zuidkust der Middellandsche zee, noch hebben de reisagentschappen het glorieus avontuur van een expeditie in het onbekend geheim van het binnenland der Sahara herleid tot een veertiendaagsche toeristische uitstap. De moede tred der kameelen telt nog de eindelooze schreden langs de zanderige paden die als een dun snoer de eene oase met de volgende verbinden, waar nu de rupsauto zijn diepe sporen prent, en nog draven geen kameelruiters langs den rand der leemen dorpen om de donkere nomaden veilig te houden tegen de snel-opduikende kolonnes der roofzuchtige stammen. Met één enkelen Araabschen gids trekt de jonge Fransche edelman in September 1885 vanuit Oran de vlakte in; ze berijden elk een van die kleine vlugge Araabsche paardjes wier tred vast en nerveus is als die van een jong wild dier, en twee kameelen schommelen op hun hooge ruggen de geitenvellen waterzakken, het geperste dadelbrood, het maîsmeel en de glasharde beschuiten. Het is een dwaas avontuur, de reis dezer twee doorheen de eindelooze vlakten van Zuid-Algerië en Zuid-Tunis, waar het land verstard lijkt in de kramp van de harde witte gloed der zon. De woorden waarmee het scheppingsverhaal Gods ontzaglijk gebaar over hemel en aarde teekende: ‘het worde licht!’, regeeren hier het land in een tyrannieke alleenheerschappij, alsof Hij verzuimd had de volgende scheppingsdagen Zijn grootsche arbeid te voltooien en de oeroude chaos in evenwicht en orde te herscheppen. Tergend langzaam is de moede tred der paarden op het deinend rhythme der schommelende kameelen; eindeloos ver liggen de halfverdroogde zoutwatermeeren van elkaar; het water wordt brak en stinkend in de waterzakken en elken avond zoekt de jonge Franschman op de primitieve kaarten de afstand te berekenen welke hem scheidt van de dichtstbije waterput die waarschijnlijk lukraak door een vroeger reiziger op een overigens geheel onnauwkeurige kaart werd opgeteekend. | |
[pagina 74]
| |
De zwijgzame gids slentert dan een eind de vlakte in; hij bukt zich naar de sporen der gazellen en der jakhalzen in het losse zand en schijnt aandachtig te luisteren of hij diep onder de aarde niet het gegorgel hoort van het zingend water dat door een verborgen ader zijn weg vindt naar een nabijen put. Dan staat hij roerloos en zwijgend lang in de richting van het Oosten uit te kijken waar morgen hun weg loopt langs de lage heuvels der sikkelduinen of langs de schelpvormige putten waar een paar ronde keien of de krijtwitte beenderen van een door den dorst en de jakhalzen besprongen oude moederkameel, de vermoedens bevestigen dat er in de wereld nog iets anders is behalve zon en zand en stilte. Moede palmen heffen soms de ronding van hun bolle kruin aan de sidderende horizontlijn, maar de heete sirocco kwakte een manshoog zandduin over den trechter van den put, waaruit de taaie wortels de koele vochtigheid van het blinkende zingende water zogen. Soms is het alsof hun stammen diep weggezonken zijn in het losse harde zand, en beuren ze nog enkel de sierlijke ronding van hun kruin boven den grond naar het witte scherpe licht, maar dan weet meteen de zwerver doorheen dit barbaarsch en tyranniek geweld van eenzaamheid en hitte, dat een plotse oosterwind zich als een dolle in het zand groef en dit met een dun en ijl gefluit voor zich opblies om het brullend te spreiden rond de zes schamele boomen die zich verstoutten hun stam vast te spiezen in het volmaakte vlak van den horizont. Soms zijn het verre droomgezichten van groene palmwouden, lage witte steden waarboven bolle minaretten koepelen en wijde waterplassen die de reizigers den pas hunner dieren doen versnellen, in de zekerheid dat deze keer dit vluchtig gezicht beantwoordt aan een of andere aanduiding op de kaart; soms is het ook een nabije luchtspiegeling die de mannen de koele vlakte van een klein meer of den ruischenden val van een rivier op enkele passen voor hun voeten toovert, zoo duidelijk en scherp dat de Franschman meent de frissche koelte te ondergaan welke opstijgt van het water en de oogen sluit voor de schittering der zon die uitrimpelt in duizend harde witte bliksems. Zelfs de ervaren gids treedt dan soms nader om zich te bukken over het grijze water en de hand in het lauwe vocht te dompelen - tot het plots schijnt weg te ebben om tien meter verder zijn wreed en bedrieglijk spel te hervatten. 's Nachts wikkelen de twee reizigers zich in hun grove wollen burnoes en draaien zich zoolang om en om in het losse zand tot een kuil ontstaat die zich juist sluit om de ronding van hun lichaam. Een enkele keer vlekt de witte ronding van een maraboetkoepel aan den horizont, waar de lage plaasteren grafsteen van den heilige hen 's nachts tot hoofdsteun strekt, en af en toe begroet een zwijg- | |
[pagina 75]
| |
zame bedoeïen met nauw verdoken achterdocht hen naast zijn tent met den diepen grom van zijn vredegroet; hij deelt zijn armoedig maal van dadelpap en bittere thee met de twee vreemden waarvan de eene de allures heeft van een jonge prins en de zwijgzaamheid voert van een derwisch, en spreidt hen 's avonds naar den eisch van Allah een versleten mat tot rustbed tusschen de broeierige drukte van zijn kameeljongen, geiten, ezels en tallooze bruine kinderen. Eindeloos gaat de zwijgende tocht der twee reizigers langs het Zuiden van Oran over Laghoeat, naar de zuidersch oasen van Ghardaïa en Uzab waarvan de bewoners berucht zijn om hun fanatieken haat tegen de langzaam in het Noorden oprukkende roemi's; nog dieper leidt hun weg langs de door karavanen onbetreden paden doorheen de lage zandduinen naar El Golea dat als een aardsch paradijs van vruchtbaarheid zijn perzikboomen, kerselaars, citroenen, vijgen, appelsienen, amandelen en banaanstruiken wiegt in het gouden licht. Nog is het Fransche leger niet doorgedrongen tot deze verrukkelijke oase, al heeft generaal de Gallifet acht jaar geleden dit gebied op het papier aan het Fransche rijk gehecht, en het minste vermoeden dat deze zwijgzame man een officier is van het leger der gehaatte kristenen, zou hier de aanleiding worden tot een explosie van bloedig fanatisme. Het is einde November als de twee uitgeputte mannen Oeargla bereiken, dat in dit seizoen nog een hel is van witblakend vuur in de desolate eenzaamheid van stuivend zand. Met moeite hijschen de paarden zich nog langs de gloeiende hellingen der sikkelduinen; de huid die hard en droog is, springt en scheurt overal met roode linken los van het vleesch en zwelt tot pijnlijke blaren; de heete brand van het oranjegele zand en de blokken tot witte plaaster verschroeide steen krijgen tegen het avonduur het uitzicht van een eindelooze gloeiende plaat of een zee van vloeibaar vuur dat een pijnlijken brand ontsteekt in het achterhoofd, dat witte bliksems jaagt voor de oogen, dat het laatste vocht wegzuigt uit het lichaam en de oogen en het gehemelte tot een klomp droog en brandend leder maakt. Van hieruit is het slechts een kleine trip tot Toeggoert, maar het duurt volle zes dagen eer de dieren hijgend neervallen aan den rand der putten van deze schaars met water voorziene oase, waar kleine giftige slangen en schorpioenen waarvan de steek levensgevaarlijk is, het verblijf in een onwaarschijnlijken graad tot een kwelling maken. Elken avond werkt de Franschman zijn dagboek bij waarin hij zijn bevindingen over deze streek opteekent; met kompas en sextant en chronometer bepaalt hij de schaarsche karavaanwegen, de ligging der putten en der oasen; hij achterhaalt de namen der stammen en hun gezindheid, de rijkdom van hun kudden en | |
[pagina 76]
| |
het aantal van hun mannen. 's Nachts huivert hij onder zijn zware burnoes in de scherpe koelte die tegen het morgenuur de woestijn met een wit-glazig vlies van ijzel bedekt; dan kruipt hij rillend tusschen de warme, vochtige paardenlijven, en meer dan eens gebeurt het dat 's morgens de kwade koortsen zijn lijf schudden als bij een epileptieker, zoodat hij zich suf en klappertandend met moeite op zijn paard moet hijschen. Zoo gaat het nu oostwaarts langs El Oued naar de zoutmeeren van El Gharsa en El Djerid, die ondanks de begoocheling van hun namen enkel uitgestrekte vlakten zijn waar het zeewater een dun laagje zout naliet op het stinkend slijk. Hoe dikwijls gebeurt het niet binst deze reis dat de Foucauld zijn knecht achterlaat met de bagage en vooruit rijdt met alleen het noodigste proviand voor een paar dagen bij zich. Dat zijn de uren dat zelfs het gezelschap van den zwijgzamen gids te veel is voor de plotse behoefte aan eenzaamheid en stilte die hem den laatsten tijd soms tot een obsessie wordt. In de ontzaglijke stilte die van hemel tot aarde reikt en nooit door een of ander wezen gestoord wordt, valt het hem gemakkelijk na te denken over de dingen die hem kwellen sedert zijn Marokkaansche reis, en die eigenlijk de oorzaak zijn dat hij als een nieuwen Ahasverus rondzwerft over het meest door elk soort leven verlaten en geschuwd land der aarde. Hij wil beslist tot klaarheid komen met zichzelf over den zin en het doel van zijn leven, in het vage bewustzijn dat voor hem de jaren daar zijn waarop zijn leven definitief vorm en inhoud moet krijgen, wil hij niet na zijn mislukkingen in het spel der liefde en in zijn carrière bij het leger, een eeuwige râté blijven. 's Nachts slaapt hij op den blooten grond zonder vuur te ontsteken om de schorpioenen niet te lokken; hij ligt dan uren aaneen naar de witte sterren te kijken die hard en scherp boven hem gespannen staan, en hij denkt aan zijn voorbije leven. Hij denkt aan zijn wilde dagen te Saumur, de champagne-nachten te Parijs en te Algiers, aan zijn liaisons te Sétif en te Evian die hem zijn graad kostten en zijn ontslag noodig maakten. Hij voelt zich in deze uren onzeggelijk gedrukt en klein, als een overbodig man, zonder capaciteiten of wilskracht om iets groots tot stand te brengen. Het is hard voor den man, doemsdag te houden over zichzelf, het feit onder oogen te zien dat de groote rol die men in zijn jeugd voor zich gedroomd heeft, stilaan herleid werd tot een beperkt leven van burgerlijke zelfgenoegzaamheid, ontdaan van elke heroïek en grootsche allure; dat men geblaseerd geworden is in geld, adel, in reisavonturen en in de liefde. Ergens moet er toch een weg liggen voor den man die dit alles doorworsteld en te klein bevonden heeft. Misschien heeft hij zich ook te trots aangesteld tegenover het leven en is het ten slotte veel | |
[pagina 77]
| |
eenvoudiger om het leven te ondergaan dan erover te zitten denken. Maar intusschen is de smerigste en de minst ontwikkelde nomaad van dit godvergeten land die zich kan vast klampen aan een zekerheid betreffende den zin van leven en dood, in zijn onbewustheid honderdmaal gelukkiger dan hij, vicomte Charles de Faucauld, ex-officier der huzaren, gereputeerd om zijn geld, zijn sukses bij de vrouwen en zijn ontdekkingsreizen doorheen het ontoegankelijke Marokko. In de verte huilt met hoog jammerend keelgeluid een jakhals; zijn paard wordt er schichtig van en bukt zich snuivend naar zijn meester. Weldra schuift het citroengele licht van den jongen dag aarzelend aan over de aarde. Dit is het uur dat in de dorpen de stem der müezzins zingend uit de minaretten valt en de geloovigen zich diep ter aarde buigen. Hij kan enkel het zand van zich afschudden met een weemoedige herinnering aan de koelte van frisch, helder water, een stuk grijs zuur brood kauwen en aan zijn paard de zorg laten om het spoor van eergisteren te vinden dat hem naar zijn gids terug leidt. Hij voorziet zich bij hem van het noodige proviand voor twee dagen en trekt opnieuw alleen verder naar het Oosten. Begin Januari 1886 komt hij te Gabès toe, de Tunisiaansche havenstad, en op het einde van deze maand is hij terug bij zijn familieleden te Nice, na een reis van vier maanden. |
|