| |
| |
| |
C. Verschaeve: Elijah (fragment).
(Hoogste top van den Choreb (Sina) omgeven met louter hemel, wolken, honderden bergen in het wijdste vergezicht. De berg zelf één zwarte rots met naake kloven. Langs de rotsen naar boven kruipend Elijah).
Hier was 't. De top is zwartgerookt. Tot diep
Beneen den kam is heel de rots verbrand
Door 't gloeiend raken van Zijn voetenvuur.
En hier stond Mozes? Slechts één grothol vind ik...
(Zet zich neer en droomt).
Dus hier. Hoe kon een mensch hier staan en leven
Toen Hij hier landde en alle rotsen brandden?
Mijn vleesch, mijn vleesch, wat staat er u te wachten?
Smilten zult gij en springen van die steilten
Voor 't naadren van Zijn gloed, dorren tot pulver
En stofjedansen in Zijn gloriestralen...
Hij had geroepen, Mozes hield het uit.
Mij riep Hij ook, met brood, dus zal ik leven.
Ik bracht het mee, een stukje rest nog.
Hier houd ik het de' oneindgen afgrond tegen.
(Dit gebaar deed hij ritueel en plechtig. Rustiger zet hij zich).
Klein is 't, maar groot in hem is God's belofte...
Wis zal ondraaglijk grootsch Zijn komen zijn
Ploft Hij als vuurgevaarte neer?... Spoorloos
Weg, ingedrukt in de aarde waar' Choreb.
Komt Hij van ergens uit die Wijdten aangestormd,
Warlen de wolken, kolken de diepten, bliksmen
De verten, woelt Hij de wereld om?... Wee mij!
Wat toch bestond ik toen ik 't dierf te zeggen
‘'k Ga voor zijn aanzicht staan en vraag Hem: waarom!’
Toen duwde ik 't bremgestruwel weg met de armen
En zag geen elleboog ver voor mij uit,
Nu duizel ik voor wereldafgronddiepten!...
Heer God van Grootschheid en Vervaarlijkheid,
'k Durf voor uw afgrond niet meer zeggen: Kom.
Ik gruw van schroom en huiver van verlangen
| |
| |
Naar 't Aanschijn waarin de afgrond zich verdicht,
Naar 't machtgelaat, dat heel den afgrond vult,
Naar 't oogpaar dat den hemel dood zal vonklen!
O schrikkelijk heerlijke, o ontzettend schoone
O gruwlijk glansende, ongenadig Grootsche,
O zengend, ziedend, woedend vuur van glorie,
Ik kan niet anders... 't is te schoon... ik moet
Al duurde 't maar den flikker van een oogenblik,
Zwaard van den straal van 't Majestatisch glansen,
Laat mij den flits van uw neerzoeven zien,
Klieve mij 't zien met duizend duizend dooden,
Ik moet u zeggen, zingen: Vuurgod kom!
Ik moet! O zoo, o zoo te sterven! 'k Moet -
Mijn ziel is Gods mot-vliegen in uw vlam.
Hier heb ik uw belofte. Ik houd ze u voor,
('t Broodstukje voor den hemel heffend)
Brood 's leven! Ja dit sterven slechts is leven!
(Pas is het woord uit zijn mond of een geweldige wind komt toegesprongen, zweept de wolken als ruiterbenden voort, beukt op den berg; al de kloven huilen als hongerige leeuwenmuilen, eene aardbeving grijpt den berg vast en schudt hem!
Rotsen bersten, breken en rollen donderend naar beneden. Elijah heeft rechtstaande alles aangestaard en zegt)
Ik zag. Ik leef. God is geen wervelwind.
(Een donkere wolk komt toegeschoten en omhult den ganschen bergtop in zwarten nacht. Met eenmaal breken honderden bliksems los; als werd de berg met vuurroeden gegeeseld. Weerom wordt het pikdonker en men hoort uit de wolknacht Elijah's stem):
Ik zag. Ik leef. God was niet in het vuur.
(De wolk klaart op, vreedzaam helder licht beschijnt den berg als was 't een zomeravond; groote stilte wordt al dieper en dieper, holler en holler, totdat een stilte door de stilte voorbij schuift. Elijah valt als een steen te gronde en een gefluister ontsnapt hem):
(Lang blijft hij liggen als dood. Daarna staat hij op, als ontgeest en zonder iets nog te bezien, zet zich neer, steeds maar rillend als een blad, hij richt zich tot den Onzichtbare):
| |
| |
Dit waart Gij: een henenzwevend zwijgen
Dit zijt Gij; want dit is het allerhoogste.
Gij, dit is 't allerschrikkelijkst ware God zijn:
Stilte in de stilte en afgrond in den afgrond,
Onhoorbaar slaande hart der wereld, 't fluistren,
Meer; 't fluisterlooze zuchten van de diepte...
't Gerucht zijn wij, en storm raast in de dingen;
Gij, echter zijt er voor er binst er achter
Eén zwijgen. Woedende wind is wind
Maar God 't heenzwevend zwijgen, dat al zwijgend
Alles gezien, gehoord heeft, opgezogen
En meegevoerd in... Zwijgen Gods zijt gij
't Graf waarin alles wat geschiedt gaat zinken?...
God, wie u zag, ziet al het andere anders.
Karmel met al zijn vuur en regenvloed,
Dat grootsch theater van uw macht, was waan,
Mijn waan, de waan der duizend duisterlingen
Die U daar roken! Niet in vuur en wolken
Maar over bergen van den regen ruischend
En over den Qisjon vol priesterlijken,
Gingt Gij voorbij, een henenzwevend zwijgen!...
Ach zoo zal 't steeds geweest zijn! Op Choreb
Toen donders Uwe wetspraak begeleidden,
Of boven de open zwelgmuil van de Roode Zee,
Of boven Gibon's Gilboas gebergten,
Omraasd van slag, waart Gij Heenzwevend Zwijgen.
Als één zwade op des Eeuwigen eeuwig oogstveld
Lag heel ons aarde en heel de hemel: wolken
Woestijnen, zeeën, landen, steden, volken,
Als, alles pikkend, vellend, medeslingerend,
De reuzenzeis van uw heenzwevend Zwijgen
Aan 't al voorbijging... Waar? Waarheen? O zij
Zijn al in 't eene en Gij zijt al in 't andre!...
En onze tijd, onze eeuwen, Babylon,
Egypte, 't overoud Egypte, waar men
De tijden telt sinds dat de sterren schijnen,
't Verdween, 't verzonk al in 't heenzwevend Zwijgen.
God, dat is schrikkelijk. 'k Beefde als ik Uw vuur zag
Op 't stierkalf storten als een Pythoon gapend
Op hare prooi,... Nu liggen lam mijn pezen,
| |
| |
Maar in 't gebeente rilt de minste korrel,
Verbleekt in de aadren elke druppel bloed,
Nu 'k Uzelf raakte in 't zweven van uw zwijgen.
De groote Mozes stond hier wien Gij zeidt: ‘'k ben Hij
Die is!’ de arme Elijah mocht meer ontvangen.
Hoogheilig zijn die Woorden boven alles,
Zij zijn Uzelf niet; lucht bewoogt ge al sprekend
Maar voor mij, nieteling, bewoogt ge uw Zwijgen.
Gij zelf bewoogt! U voelde ik en ik leef!
Als hij die mocht in 't hart zijn vinger steken
En hem uittrekken rood van 't hartebloed,
Mocht ik in u zoo diep binnendringen
Tot daar waar eeuw en wereld in verzinken:
In 't zwijgen Uwer eeuwigheid... en 'k leef.
Ik kwam terug met 't Zwijgen Gods, Zijn bloed!
Terug! dus om te leven, om te spreken.
Leven gebruikt voor 't leven wat het weet.
Ik weet Gods bloed, ik heb Zijn zwijgen. Wat toch,
Wat moet ik daarmee doen? Hoe, ik, uw Gods tolk,
Hoe zal 'k vertolken: ‘henenzwevend zwijgen?’
'k Hoorde, 't onhoorbare, zeg ik 't onzegbare?
'k Leef! 'k Moet gebruiken!... God, Gij zijt niet bruikbaar!
Ik kreeg het hoogste... 't hoogste dient tot niets.
Kan ik mijn arrem volk, dat schapen scheert,
En druiven perst en om Isebels goud
Ba'al aankleeft, kan ik, te midden zang
En pracht en praal van offerfeesten, roepen:
‘Weg van Ba'al! Volgt 't henenzwevend Zwijgen?
Wie God raakt sterv'! Hij is niet bruikbaar meer?
Heenzwevend Zwijgen, zweef terug en spreek!
(Elijah legt zich op den grond gelijk hij op Karmel lag en blijft lang bidden. De wonderschoone stille verlichting met gulden avondlicht houdt aan en valt als met voorkeur op hemzelf. Opstaande):
'k Daal... Uw heenzwevend Zwijgen zal ik zelf zijn.
Bij uw volk. Na Choreb weet ik niet meer
Hoe 'k anders verder, u getrouw, kan leven.
|
|